De Gereformeerde Kerk te Scheemda (1)

De Gereformeerde Kerk in het Groningse Scheemda werd ergens tussen juli en september 1839 geïnstitueerd door ds. H. de Cock  (1801-1842) die enkele jaren eerder te Ulrum de Afscheiding van 1834 begon en leidde, en daarmee de eerste Afgescheiden predikant in ons land werd.

Kaart: Google.

In 1869 voegde de gemeente van Scheemda zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk en in 1892 bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, beide keren als gevolg van een kerkenfusie.

Voorgeschiedenis.

Zes jaar lang had ds. Gerardus Kuypers (1722-1798) in Scheemda de hervormde preekstoel bemand. Hij kwam in 1760 vanuit Winschoten naar Scheemda, en was bekend geworden door de opwekkingsbeweging die in zijn vroegere hervormde gemeente in Nijkerk had plaatsgevonden.

Ds. Gerardus Kuypers (1722-1798) stond van 1760 tot 1765 in de hervormde gemeente te Scheemda, waarna hij academiepredikant in Groningen werd.

Maar in Scheemda was geen spoor van opwekking te bemerken toen hij daar predikant was. En over de invloed van twee andere orthodoxe predikanten die in de achttiende eeuw in Oost-Groningen op hervormde kansels stonden, is weinig bekend: ds. Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750) van Midwolda, ds. Johannes Verschuir (1680-1737) te Nieuwe Pekela en ds. Sicco Tjaden (1673-1726), ook te Nieuwe Pekela. Vast en zeker zullen de latere Afgescheidenen hun op schrift gestelde preken gekend en gewaardeerd hebben. Maar verder, nee, in het licht van hun aanwezigheid in het Oldambt viel geen bijzondere verontrusting in de hervormde gemeente op te merken.

Een ‘lijkdicht’ (1726) door ds. Wilhelmus Schortinghuis naar aanleiding van het overlijden van ds. Sicco Tjaden.

De eerste bijeenkomsten.

Dat werd voor wat betreft Scheemda echter duidelijker toen ook in die omgeving huisgodsdienstoefeningen gehouden werden, ook conventikels genaamd. Zo was in Scheemderzwaag – een buurtschap ten noordoosten van Scheemda – in de eerste maanden van 1835 een conventikel gehouden in de woning van Tjakko Wypkes Veldman, in de woningen van Wypko Tjakkes (Tjakko Wypkes‘ zoon) en van Jan Ailt Commandeur, beiden uit Eexta. Ze moesten daarom in maart 1835 bij de burgemeester op het matje komen om uitleg te geven van de activiteiten in hun woningen. Het bleek dat er meer dan negentien personen aanwezig geweest waren, wat volgens de toenmalige wettelijke regels zonder toestemming van de overheid niet toegestaan was. Alle drie wisten echter van de prins geen kwaad; ze zeiden geen idee te hebben dat ze tegen de wet handelden.

De burgemeester zag er verder geen kwaad in, maar de Officier van Justitie beet zich er in vast en wilde er meer over weten. Uit de rapportage van de burgemeester bleek toen dat twee oefenaars in die bijeenkomsten een belangrijke rol speelden: R.P. Medema (1799-1877) uit Adorp en J.G. Huiskes (1798-1848) uit Veendam. Zij hadden de toehoorders uitgenodigd naar de woningen van de drie gedaagden te komen. Burgemeester Stheeman bleef echter milddadig: hij raadde de Officier van Justitie in april 1835 af tot vervolging over te gaan, want het zou meer schade veroorzaken dan nut hebben.

Van ds. J.G. Huiskes (1798-1848) is geen foto bekend, maar wel zijn handtekening.

De eerste onttrekkingen aan de hervormde gemeente.

Onder invloed van die bijeenkomsten onttrokken zich de eerste Afgescheidenen aan de hervormde gemeente van Scheemda. Esdert Harms Klap en zijn vrouw onttrokken zich in maart 1836 (hun kind was in 1833 door ds. H. de Cock uit Ulrum gedoopt, die toen nog hervormd predikant was, maar het jaar daarop de eerste Afgescheiden predikant van ons land zou worden). Ze sloten zich bij de Afgescheiden Gemeente van Midwolda aan, toen die op 16 april 1836 door ds. H. de Cock geïnstitueerd werd. De dag daarna doopte ds. De Cock hun dochter.

Begin 1838 sloten kastelein Freerk Pieters Haan en zijn vrouw zich bij de Afscheiding aan. Hoewel de hervormde predikant ds. J. Pelinck deze mondelinge mededeling niet kon aannemen (het moest schriftelijk gebeuren, zei hij) veranderde dat er niets aan.

Gerrit H. Koster uit Scheemda verzocht eind februari 1836 de hervormde predikant zijn naam uit het lidmatenboek van de hervormde gemeente ‘uit te schrapen’. Ook huisschilder Hindrik Wicher Ommens en zijn vrouw verlieten de hervormde kerk evenals Jacob Derks Bos, die de predikant van Scheemda liet weten zich aan te sluiten bij de gemeente van de Afgescheidenen in Midwolda, de eerste in het Oldambt.

De hervormde kerk met losstaande toren te Scheemda.

Onenigheid over oefenaars….

Op een gegeven moment wilden de in Scheemda woonachtige Afgescheidenen een eigen gemeente stichten. Er was in Midwolda namelijk onenigheid over de wenselijkheid van het voorgaan van een oefenaar, die immers geen officiële predikantsopleiding had (hoe beperkt die in de eerste tijd ook was), maar die in de conventikels een zelf gemaakte preek hield. Ds. De Cock vond dat oefenaars vooralsnog nodig waren, maar ds. S. van Velzen () (link), een andere Afgescheiden predikant van het eerste uur, was er tegen.

Van oefenaar/dominee Klaas Wildeboer (1809-1842) kennen we geen foto, maar wel zijn handtekening.

In maart 1839 sprak de kerkenraad van Midwolda over dat probleem. De classis had namelijk om zijn houding ten aanzien van oefenaars gevraagd. De hele kerkenraad, uitgezonderd Tjakko Wypko Veldman uit Scheemderzwaag, was tégen het voorgaan door een oefenaar. Trouwens: ook Klaas Wildeboer (1809-1842) was zo’n oefenaar; hij had leiding gegeven bij de instituering van de gemeente van Midwolda! Dat was vermoedelijk een van de redenen dat ouderling Veldman in de kerkenraad van 5 juli 1839 meedeelde dat ‘zij op zich zelve [in Scheemda] eene gemeente wenschen te hebben’. Zo dachten de andere Afgescheidenen in Scheemda en in Eext er ook over.

De gemeente geïnstitueerd (1839).

Ds. H. de Cock (1801-1842), de eerste Afgescheiden predikant in Nederland, institueerde ook de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Scheemda.

Ds. De Cock kwam in de zomer van 1839 voor dat doel naar Scheemda, namelijk ergens tussen juli en september; de precieze datum is niet bekend. Intussen was een aantal aspirant kerkenraadsleden gekozen. Deze werden door ds. De Cock in het ambt bevestigd. Het waren Wypko Tjakkes Veldman  (ouderling) en Harmannus H. Smit (diaken). Omdat de gemeente zich uitbreidde was enige tijd later een tweede ouderling nodig. Dat werd timmerman Esdert Hams Klap, die op 10 november 1843 door ds. Tamme Foppes de Haan (1791-1868) in het ambt bevestigd werd. Ds. De Haan deed na het overlijden van ds. De Cock (in november 1842) zijn uiterste best om studenten op te leiden tot predikant, net als ds. De Cock dat gedaan had (er was immers nog geen Theologische School, die pas in 1854 in Kampen ontstond). Ds. De Haan was degene die jaren lang in de gemeente van Scheemda de doop en het avondmaal bediende. Hij werd in 1854 een van de docenten aan de Theologische School in Kampen.

Ds. T.F. de Haan (1791-1868) stond de kerkenraad tijdens de vacante periode gedurende ongeveer tien jaar bij.

Een moeilijke vacante periode (van 1839 tot 1871).

Pas in 1871 kon de kleine gemeente van Scheemda zich een eigen predikant veroorloven. Tot die tijd moest men roeien met de breekbare riemen die men had. Wel kwam ds. De Haan dus geregeld langs om doop en avondmaal te bedienen, en ook om de kerkenraad van advies te dienen, maar in de tussentijd viel het besturen van de gemeente de kerkenraadsleden zwaar. De kerkvisitatoren maakten dan ook regelmatig kritische opmerkingen over een te summiere en onzorgvuldige administratie. Ook moest er vaker kerkenraad gehouden worden, vonden ze. En waarom was het ondertekeningsformulier voor de ambtsdragers niet in het notulenboek opgenomen, dat de ambtsdragers bij hun bevestiging dienden te ondertekenen? In 1857 kwam dat laatste uiteindelijk voor elkaar, al hield men nóg niet strak de hand aan de ondertekening daarvan door alle nieuwe ambtsdragers.

Ds. H.E. Gravemeijer (1813-1890).

De problemen werden extra vergroot doordat de orthodoxe hervormde predikant ds. H.E. Gravemeijer (1813-1890) het beroep van de hervormde gemeente van Midwolda had aangenomen. Dit had tot gevolg dat veel hervormden uit het Oldambt naar Midwolda trokken om hem te horen. Maar ook enkele (‘vele’) Afgescheidenen uit Scheemda zetten in die tijd koers naar Midwolda.

De kerkvisitatoren kregen daar lucht van en adviseerden de kerkenraad de ‘ontrouwe leden’ niet direct uit te schrijven, maar hen nog eens liefdevol te vermanen. De Afgescheiden kerkenraad van Scheemda zal vast en zeker opgelucht geweest zijn dat ds. Gravemeijer in 1865 naar Onstwedde vertrok, zodat de ‘overlopers’ zich weer bij de overigen in Scheemda voegden.

De kerkvisitatoren maakten ook in juli 1856 weer aanmerkingen op de kerkelijke administratie, maar ook hadden ze het over de vraag of de kerkenraad wel genoeg deed om een eigen predikant te krijgen. Er waren volgens de kerkenraad echter ‘zekere redenen’ voor het feit dat er nog geen predikant was. Welke wordt niet duidelijk, maar het kan best zijn dat dit financiële redenen waren; zo groot was de gemeente immers nog niet.

Problemen met ouderling Veldman.

Van ouderling Veldman is geen foto bekend, maar wel zijn handtekening.

Mogelijk waren er twee redenen voor de problemen die rond 1857 begonnen of althans tot uitbarsting kwamen. Ouderling Veldman bleef namelijk sinds enige tijd uit de kerk weg: in de notulen werd melding gemaakt van ‘leden die onttrokken aan hun kerkelijke plichten’. Hoe dan ook, Veldman was door het verzuimen van de godsdienstoefeningen uiteindelijk onder censuur gesteld en werd ‘keer op keer’ door kerkenraadsafgevaardigden bezocht om verzoening tot stand te brengen. Misschien had het te maken met de vraag ‘of Veldman in onze kerk mogt leeren’, met andere woorden: of hij als oefenaar mocht werken door het leiden van godsdienstoefeningen en het houden van een eigen preek. In 1868 was de kwestie kennelijk opgelost, want toen kwam Veldman weer als ouderling in de kerk.

Christelijke Gereformeerde Gemeente (1869).

In juni 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Scheemda. Dat kwam door een landelijke kerkenfusie van de Christelijke Afgescheidene Kerk en de Gereformeerde Kerk on der ’t Kruis. Dat laatstgenoemd kerkgenootschapje was in 1838, vier jaar na het begin van de Afscheiding, ontstaan na meningsverschillen over de vraag welke kerkorde de Afgescheiden Gemeenten dienden aan te nemen en over de vraag of de Afgescheiden Gemeenten bij de overheid vrijheid van godsdienstoefening en overheidserkenning mochten vragen.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868).

Nogal wat Afgescheiden Gemeenten vroegen namelijk overheidserkenning aan en vrijheid van godsdienstoefening. Daartoe moesten ze een reglement opsturen naar ‘Den Haag’ (niet de aloude Dordtse Kerkorde, want dan kon je de overheidserkenning meteen wel vergeten); vandaar dat men nogal eens de zgn. Utrechtse Kerkorde opstuurde, die opgesteld was door ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Utrecht (ook een van de eerste Afgescheiden predikanten). Bovendien moesten ze verklaren geen aanspraak te zullen maken op hervormde kerkelijke goederen en gelden. Ook moest opgegeven worden waar de kerkdiensten gehouden werden. Tegenstanders van het aannemen van een ander reglement dan de Dordtse Kerkorde en van het vragen van overheidserkenning scheidden zich toen van de Afgescheiden Kerk af en begonnen hun eigen kerkelijk leven als Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis.

Zo’n dertig jaar later, in de jaren ’60 van de negentiende eeuw, waren de verschillen van mening tussen beide kerken nauwelijks nog actueel (de vervolgingen waren al opgehouden en overheidserkenning hoefde niet meer aangevraagd te worden). Vandaar dat de beide landelijke synodes vooral in de tweede helft van de jaren ’60 steeds nader tot elkaar kwamen en uiteindelijk besloten om in juni 1869 samen verder te gaan als Christelijke Gereformeerde Kerk (enkele ‘Kruisgemeenten’ deden daaraan niet mee). De gemeente in Scheemda heette sinds 1869 danook Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Scheemda, lang geleden…

Een eigen kerk (1869).

De woning waarin de kerkdiensten gehouden werden (vermoedelijk de herberg aan de Diepswal) was uiteindelijk voor de groeiende gemeente geen geschikte plaats van samenkomst. Rond de jaarwisseling van 1867/1868 besloot men daarom tot de bouw van een eigen kerk. Omdat de financiën het voornaamste probleem vormden bleef het daarna enige tijd stil. Maar in mei 1869 deed zich de gelegenheid voor een stuk grond aan de Molenstraat in Scheemda te kopen. Op dat stuk grond – waarvoor fl. 1.400 moest worden betaald – stond een grote bouwvallige woning met als huurders een drie- of viertal gezinnen met veel kinderen. Waar die gezinnen gebleven zijn is onbekend, maar in ieder geval was de bouw van de nieuwe kerk intussen al aanbesteed en vermoedelijk door middel van een inschrijving onder de gemeenteleden, de plaatsing van enkele obligaties en niet in het minst ook dankzij een drietal geldschieters, kwam het geld bij elkaar.

Schipper Edsko Jans Hekman (hier op latere leeftijd) leende
de kerk fl. 1.000 voor de kerkbouw (foto: Tineke Hekman).

Zo legde schipper Edsko Jans Hekman maar liefst fl. 1.000 als lening op tafel. Hij verbond daaraan wel de voorwaarde dat de gemeente tot in lengte van jaren over het geld kon beschikken, “mits zij naar de regelen van Gods Woordt handelt en de formulieren en de Dordtse Leerregelen worden gehandhaafd”.

Het kerkje – waarvan geen foto bekend is – had een afmeting van ruim negen bij dertien meter. De achtergevel vertoonde een wolfsdak (een zadeldak, met in dit geval een afgeschuind vlak aan de achterkant). De van boven halfronde voorgevel – toen nog zonder toren! – was voorzien van twee hoekstukken en een kroonstuk van Bentheimer zandsteen. Verder kende de voorgevel de hoofdingang bestaande uit twee paneeldeuren, en een drietal ramen. In de zijgevels waren elk vier gietijzeren ramen opgenomen en in de achtergevel twee.

De gedenksteen in de voorgevel van de kerk (foto: ‘150 jaar Gereformeerde Kerk Scheemda’).

De binnenmuren waren witgekalkt met aan de onderzijde een houten lambrisering; op de vloer lagen grauwe ongeglazuurde plavuizen. De banken stonden in twee blokken opgesteld zodat er drie looppaden waren: langs de muren en in het midden. De banken konden ongeveer tweehonderd kerkgangers bevatten. In de voorgevel van de kerk werd “tot roem en eere van Gods grooten Naam” een gedenksteen geplaatst met als tekst: “De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid”.

Ds. R.T. Kuiper (1826-1894) had de leiding bij de ingebruikneming van de kerk.

Op zondag 14 november 1869 kwam ds. R.T. Kuiper (1826-1894) uit Wildervank naar Scheemda om de kerk in gebruik te nemen. Zijn preek was naar aanleiding van Exodus 20 vers 24 (deels): “Aan alle plaats waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen en zal u zegenen.”

Ds. J. Duursema (van 1871 tot 1875).

‘De Bazuin’, 18 november 1871.

Op 5 november 1871 deed kandidaat J. Duursema (1847-1939) intrede in de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Scheemda. De predikant kon in de nieuwe pastorie gaan wonen, die overigens een zware financiële last op de gemeentelijke schouders vormde.

De Molenstraat, met helemaal rechts de pastorie (foto: ‘150 jaar Gereformeerde Kerk Scheemda’).

De kerkenraad durfde in juli 1896 dan ook niet tot de bouw van de predikantswoning over te gaan zonder dat “wij de zaken aan den Heere voorgesteld hebben” met het zingen van psalm 119 vers 1. In september dat jaar vroeg men ‘de bijstand des Heeren om de zaak voort te zetten’, en in december was men er uit. Eind oktober 1870 was de predikantswoning gereed. Daarna begon men met het beroepen van een predikant. De dominee moest elke zondag twee kerkdiensten leiden (‘die niet zelden anderhalf uur duurden’) en op donderdagavond bovendien een ‘weekdienst’.

Ds. J. Duursema (1847-1939).

Jongelingsvereniging en zondagsschool.

Tijdens het predikantschap van ds. Duursema kwam op 21 december 1873 een Jongelingsvereniging (JV) tot stand; in die tijd was er ook al een Zondagsschoolvereniging, die een wekelijkse zondagsschool onderhield. Die zondagsschool kwam waarschijnlijk voort uit de Jongelingsvereniging, wat ook elders vaker gebeurde. Trouwens, de zondagsschoolonderwijzer werd door de JV benoemd!

‘De Bazuin’, 30 april 1875.

Gedurende 26 jaar diende ds. Duursema de landelijke Soemba-Zending als penningmeester en had bovendien ruim veertig jaar de leiding van de Provinciale Diaconale Conferenties. Op 25 april 1875 nam hij afscheid van Scheemda en vertrok naar de kerk van Arum in Friesland.

Ds. L.R. Hummelen (van 1875 tot 1881).

Ds. L.R. Hummelen (1848-1931).

Al op 14 november 1875 werd ds. L.R. Hummelen (1848-1931) uit Nijeveen door zijn broer in het ambt bevestigd; zijn intreepreek handelde over Paulus’ woorden in 1 Corinthiërs 2 vers 2 (“Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Dien gekruisigd“).

‘De Bazuin’, 19 november 1875.

In april 1876 vatte de kerkenraad het plan op om achter de kerk een ‘leerkamer’, een catechisatielokaal, te laten bouwen, waar ook de zondagsschool onderdak zou kunnen vinden. Toen het kerkenraadsplan, om de financiën rond te krijgen, mislukte (ook de JV had daarvoor geld willen sparen), beraamden de jongelingen in 1878 een plan: het bouwen van een eigen lokaal ten noordwesten van de kerk, nog wel op eigen kosten! De kerkenraad ging er mee akkoord. Ook de zondagsschool kon daar vergaderen.

Ds. Hummelen nam op 17 juli 1881 afscheid en vertrok naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Burum in Friesland.

Ds. W. Pera (van 1881 tot 1891).

‘De Bazuin’, 18 november 1881.

Nog in hetzelfde jaar kon zijn opvolger in het ambt bevestigd worden. Het was kandidaat W. Pera (1858-1927), die op 13 november 1881 intrede deed. Ds. J. Meijer (1837-1906) uit Marum had hem daaraan voorafgaande in het ambt bevestigd.

Ds. W. Pera (1858-1927).

Ruzie over avondmaalswijn…

Vijf jaar lang moest de kerkenraad zich bezighouden met problemen die ontstaan waren door de levering van avondmaalswijn. De ruzie ging tussen twee vrouwelijke gemeenteleden, die twistten over het feit dat de wijn afgenomen werd bij gemeentelid A, terwijl gemeentelid B, kastelein van beroep, verwacht had dat hij de wijn mocht leveren. De vrouw van de kastelein maakte aan iedereen die het horen wilde duidelijk dat de wijn vooral niet bij gemeentelid A. besteld mocht worden. Ze was zo boos dat ze zelfs een paar keer het avondmaal links liet liggen. Toen beide dames in juli 1883 op de kerkenraad geroepen werden om er over te praten, liet gemeentelid A het afweten. Hoewel ontactisch optreden van enkele kerkenraadsleden de zaak aanvankelijk verergerde (een diaken nam daardoor ‘ontslag’), kon uiteindelijk in juli 1887 onder leiding van een classiscommissie de vrede getekend worden. Maar nog geen jaar later onttrok gemeentelid A zich aan de gemeente.

Ds. Pera vertrekt.

‘De Bazuin’, 31 juli 1891.

Ds. Pera beviel heel goed in de gemeente. Dat werd ook in andere kerken gemerkt, zodat hij verscheidene beroepen kreeg, maar daarvoor desondanks bedankte. Uit dankbaarheid zamelde de gemeente een bedrag van fl. 135 in, dat hem cadeau gedaan werd. Maar het moest er toch een keer van komen: op 26 juli 1891 nam de predikant afscheid en vertrok naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Hallum.

Naar deel 2 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info