Op 12 april 1852 werd in het Groningse dorp Marum de Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd door ds. T.F. de Haan (1791-1868), die juist benoemd was tot docent aan de Theologische School te Kampen, die in 1854 de deuren zou openen.
Inleiding.
In het midden van de negentiende eeuw was Marum niet meer dan een ‘hol en onregelmatig gebouwd dorp langs eenen niet geplaveiden zandweg en zeer uitgestrekt’, zoals A.J. van der Aa het in die dagen uitdrukte. Tot het dorp werden ook de dorpen De Haar, Lucaswolde, De Linde, Malijk, Trimunt en De Wilp gerekend, maar daar werd het niet veel beter van. Het dorp had op 9 november 1836 te maken gehad met een heuse orkaan, die de roggemolen met de grond gelijk maakte en er voor zorgde dat ‘eene pompput van zelven begon te werken, zoodat het water gestadig de pompput uitstroomde’.
De hele burgerlijke gemeente Marum (behalve Marum en de al genoemde dorpen bestaande uit de plaatsen Niebert, Noordwijk en Nuis) bestond in die tijd uit 525 huizen die bewoond werden door 528 huisgezinnen met een totale bevolking van 2.700 inwoners. Bijna allen behoorden ze tot de Nederlandse Hervormde Kerk, die hier vierhonderd leden telde.
Conventikels in Marum.
Maar dat zou niet lang meer duren. Want al in het jaar van de Afscheiding van 1834 werden in de gemeente godsdienstige huissamenkomsten van hervormde gemeenteleden gehouden (conventikels genoemd) die ontevreden waren over de vrijzinnige prediking. Zo had onderwijzer Derk van den Berg zich ‘aan het hoofd geplaatst van eene bende te Noordwijk, die daar voorlas en voorzong’. Bedoeld werd daarmee, dat hij de conventikels leidde.
Van den Bergs bezigheden schoten schoolopziener Theodorus van Swinderen (1784-1851) – wij zouden zeggen: onderwijsinspecteur – in het verkeerde keelgat. Hij stapte naar Van den Berg toe en raadde hem dringend aan geen bemoeienis meer te hebben met die conventikels. De schoolopziener zou het ten zeerste afkeuren als hij de [streng gereformeerde] leerstellingen, die in zulke bijeenkomsten naar voren gebracht werden, in de school zou brengen. Had Van den Berg niet ontzettend veel aan hem te danken? Had Van Swinderen er niet voor gezorgd dat zijn schooltje (dat vroeger meer op een varkenshok leek) zeer verbeterd werd? En was er ook niet een ‘vrije woning’ voor de onderwijzer gebouwd (hij hoefde daarvoor dus geen huur te betalen)? Mocht Van den Berg niet gratis en voor niks turf graven uit het veenland dat aan de hervormde kerk toebehoorde? Had hij dus niet veel meer te danken aan hem dan aan zijn ontevreden geloofsgenoten? Welnu dan, voor wat hoorde wat!
Meester Van den Berg gaf zich gewonnen en beloofde zich voortaan niet meer met de conventikels in te laten. Het leven van de schoolmeester had overigens een roerig verloop (zo was hij jaren eerder in de kroeg al eens op de vuist gegaan met de burgemeester, waarvoor hij achter de tralies belandde); maar hoe dan ook, toen later, in 1852, in Marum de Christelijke Afgescheidene Gemeente werd gesticht was hij nog steeds van de partij. Hij en zijn vrouw Maaike Mennes Zijlstra behoorden tot de eerste leden.
In het naburige Nuis had zich in die tijd door toedoen van broeder J.T. Bijzitter al een Afgescheiden Gemeente gevormd, die van 1842 tot 1848 bestond. Deze gemeente was klein en zwak gebleven, zodat men zich niet staande kon houden en de leden zich na enkele jaren weer aansloten bij de Afgescheiden Gemeenten van Grootegast, Zevenhuizen of Leek. Daar hadden zich namelijk tussen 1835 en 1843 ook Christelijke Afgescheidene Gemeenten gevormd.
De voorlopers…
Dat er vóór 1852 ook in Marum al Afgescheidenen woonachtig waren, blijkt uit het doopboek van de Marumer Afgescheiden Gemeente: zo werd al in 1848 in de Afgescheiden kerk van Zevenhuizen Froukje Renkema gedoopt. Kennelijk was het aantal Afgescheidenen in Marum in de jaren tot 1852 al behoorlijk gegroeid. ‘Hoofdonderwijzer’ ds. Tamme Foppes de Haan – hij leidde in de stad Groningen Afgescheiden predikanten op tot hij in 1854 docent in Kampen werd – kwam namelijk met het voorstel ‘dat hij wel eens wilde komen prediken op eene Zondag te Marum bij G.D. Wijma aan de Kruisweg’. Dat werd door de kerkenraad van de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Grootegast (waartoe Marum behoorde) goedgekeurd.
De eerste ‘Afgescheiden’ kerkdienst in Marum vond plaats op 22 februari 1852. ‘Er werd op dien dag tweemaal gepredikt met veel opkomst en toeloop van volk, tegen verwachting van velen en men besloot daarop nu voortaan alle zondagen te laten prediken’. Daarom werd aan de classis Groningen voorgesteld om in Marum ook meteen maar een zelfstandige Christelijke Afgescheidene Gemeente te institueren. De classis ging daarmee akkoord.
De instituering van de gemeente te Marum.
Korte tijd later werd ds. De Haan gevraagd om op de beide Paasdagen van 1852 te komen prediken én om een zelfstandige gemeente te stichten.
Op paaszondag 11 april 1852 ‘na de tweede preek’ werden in de woonkamer van br. Wijma binnengeroepen degenen die al lid waren van de bestaande Afgescheiden Gemeenten van Zevenhuizen, Grootegast of Leek en tot de gemeente van Marum zouden gaan behoren; verder werden de namen genoteerd van degenen die belijdenis wilden doen, of zich als dooplid wilden aansluiten bij de nieuw op te richten gemeente. Ds. De Haan schreef zelf hun namen op. Allereerst de namen van hen die belijdenis wilden toen: Grietje Jacobs Emmelkamp (de vrouw van br. Wijma), Maaike Mennes Zijlstra (de echtgenote van meester Van den Berg te Noordwijk), Kornelis Melles Nieuwenhuis, Jan Tjeerds Hiemstra, Andries Willems Reiber en Teunes Jan van Valen.
De personen ‘die zich uitwendig [c.q. als dooplid] hebben aangesloten’ waren: Hendrik Derks Menkema, Albert Peters Postmus en zijn echtgenote Janna Willems Top, Douwe Geerts Wijma, Hendrik Derks Postuma, Jantje Pieters Helder, Jan Wolters Helder, Hendrik Wiebes van der Velde, Gelske Johannes van der Brug, Antje Sybes Jensma, Bonne Dates Iwema en Roel Teunes van Valen.
En dan waren er de ingeschrevenen van Grootegast, Leek en Zevenhuizen: tweeëntwintig in getal, en de ‘bijwoners’, twaalf personen. In totaal werden die dag door ds. De Haan dus tweeënvijftig leden ingeschreven. De predikant bevestigde vervolgens de reeds gekozen ambtsdragers. De jonge gemeente telde vier ouderlingen, die al in het ambt stonden in Grootegast, Leek of Zevenhuizen. Zij mochten van de classis tot Nieuwjaar aanblijven en hoefden nu niet opnieuw bevestigd te worden, want ze stonden immers al in het ambt. Het waren de 52-jarige schoenmaker Jan Jelles Klok uit Nuis; de 49 jaar oude landbouwer Lambert Alberda de Wit uit Marum; de 29 jaar oude landbouwer Eibe Willems Pera uit Niebert, en tenslotte de 42 jarige kuiper Wiebe Postema Hazenberg uit Nuis. Ook werden twee ‘kerkvoogden’ benoemd: de 47-jarige landbouwer Albert Pieters Postmus uit Noordwijk en de 46 jaar oude landbouwer Derks Menkema uit Marum.
“Op den tweeden Paaschdag zijn eerst de nieuwe leden bevestigd, daarna de bijwoonders en eindelijk de ouderlingen en diakenen met de gewone plegtigheid, waarop de gemeente als gevestigt en gestigt is gerekend”, zo schreef ds. De Haan in het eerste notulenboek van de gemeente. “Allen zijn vergenoegd naar huis gegaan, zich verblijdende, dat de Heere aan hen had welgedaan door te zamen eene Gemeente te stigten en op te bouwen en biddende dat de Drieeenige Verbonds God verder dat begonnen werk moge zegenen en volmaken tot prijs van Zijnen Grooten Naam en tot zaligheid van hunne zielen”. De Christelijke Afgescheidene Gemeente te Marum was nu geïnstitueerd. Ten overvloede werd de kersverse gemeente op 9 december 1852 bij de Regering ingeschreven onder nummer 80.
We moeten voor de volledigheid nu al even melden dat de gemeente van Marum in 1869 (net als verreweg de meeste andere Afgescheiden Gemeenten in het land) Christelijke Gereformeerde Gemeente ging heten, terwijl in 1892, na de ‘Vereniging’ met de Dolerenden van dr. Abraham Kuyper (1837-1920), de naam veranderde in Gereformeerde Kerk. De eerste naamsverandering had te maken met de samenvoeging van de Christelijke Afgescheiden Kerk en de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis (die rond 1838 ontstaan was door onenigheid met de Afgescheiden Kerk), terwijl de naamsverandering in 1892 ook veroorzaakt werd door een kerkenfusie, namelijk de ‘vereniging’ van de Christelijke Gereformeerde Kerk met de Nederduitsche Gereformeerde Kerken van Kuyper.
De eerste plannen voor de kerkbouw.
Kort nadat de classis Groningen toestemming gegeven had om in Marum een zelfstandige Christelijke Afgescheidene Gemeente te stichten, gingen de broeders L.K. de Wit, E. Derks Pera, Hendrik D. Menkema en J. Jelles Klok met een lijst bij de deuren langs, ‘om te laten zien wat men er voor over zou hebben tot het stichten van eene kerk en leeraarswoning te Marum aan de Kruisweg’. De intekening ‘viel buitengewoon uit en bedroeg welhaast een aanzienlijke som van negentienhonderd gulden’. Meteen werd ten huize van broeder Wijma aan de Kruisweg een vergadering belegd onder leiding van consulent ds. A.K. van der Meer (1798-1883) van Zevenhuizen. Staande de vergadering werd een commissie benoemd, bestaande uit enkele intekenaars, die het kopen van grond en het bouwen van een kerk met pastorie moesten gaan regelen. Deze commissie bestond uit de broeders L.K. de Wit, E.D. Pera, H.D. Menkema, A.W. Reiber, W.W. Renkema en A.P. Postmus.
Doeke Wijma had een mooi stuk grond te koop aan de Kruisweg. Het weiland was al bekeken en men hoefde er niet lang over na te denken: voor het bedrag van vierhonderd gulden werd het aan de kerkenraad overgedragen. In de eerste kerkenraadsvergadering, gehouden op 14 april 1852, werd besloten over te gaan tot de aanbesteding van het kerkgebouw en van de pastorie. Voor fl. 3.400 werd het werk opgedragen aan de aannemers L. Wielenga en J. Zuiderhoek. De kerk werd gebouwd vóór de tegenwoordige kerk en naast de tegenwoordige ‘pastorie’/kosterswoning.
De ingebruikneming van de kerk.
De aannemers lieten er geen gras over groeien. In mei begon men met het graven van de fundering en al op 15 augustus 1852 ‘mogt men het Gebouw zoo vervoltooit zien, dat het konde ingeweidt worden’, zo heette het in de notulen Over de bouw van kerk en pastorie vernemen we letterlijk niets.
Over de ingebruikneming van het kerkgebouw berichtte het kerkelijk weekblad De Stem onder meer: “De Heere heeft ons weder verblijd door Zijne groote daden. Nadat wij op 22 Februarij voor het eerst openbare dienst onder ons mogten zien verrigten en daarna, op den 11 en 12 April, onder ons zien stichten eene nieuwe Chr. Afg. Gereformeerde Gemeente, mogten wij op heden ons nieuwe kerkgebouw in zoo ver voltooid zien, dat hetzelfde plegtig Gode ten dienste konde gewijd en geheiligd worden”.
‘Hoofdonderwijzer’ ds. T.F. de Haan nam die taak op zich met de woorden uit de 133ste psalm, ‘onder toeloop en toevloed van vele menschen, zoowel van ongescheidenen als van gescheidenen, die deze godsdienstige plegtigheid met hunne tegenwoordigheid wilden vereeren en bijwonen. Allen die Sion beminnen, waren verblijd over het werk des Heeren onder ons, en elk wenschte ons verder zegen en leven toe. Mogt de Drieeenige Verbonds God nu verder ons zegenen en ons eenen getrouwen en opregten leeraar geven, zooals wij thans beroepen hebben, die onze gemeente mag voorgaan in het verkondigen van het zuivere Evangelie Woord (…)”. Het kerkelijk leven kon nu echt beginnen.
Voorlopig lezen we niets meer over het kerkgebouw, vooral ook omdat ons van 1869 tot 1904 geen notulen zijn nagelaten! Maar de gemeenteleden hebben al die jaren gezorgd voor voldoende kerkelijke bijdragen om de kerkbouw te kunnen bekostigen. In 1852 brachten ze voor dat doel fl. 607 bij elkaar; het jaar daarop fl. 664; en enkele jaren later waren de bouwkosten (fl. 1.900) volledig afbetaald.
Ds. E.J. Seeger (van 1852 tot 1870).
De kerkenraad besloot al snel ook een predikant te beroepen. Op 3 december 1852 deed de eerste predikant intrede in de kerk in Marum. Het was ds. E.J. Seeger (1822-1907) uit het Groningse Bedum. Hij was tot 1870 aan de kerk van Marum verbonden en drukte dus een stevig stempel op de gemeente. Ds. Seeger woonde uiteraard in de pastorie naast de kerk. Achttien jaar later, op 31 juli 1870, nam hij afscheid wegens vertrek naar de kerk van Oldekerk (Gr.).
Na hem kwamen ds. H. Krijgsman (1837-1873) van 1871 tot 1873, en ds. J. Meijer (1837-1906) van 1874 tot 1906.
Kerk en pastorie worden vertimmerd (1906).
De pastorie naast de kerk begon tekenen van bouwvalligheid te vertonen. Vandaar dat de kerkenraad in 1906 – ds. J. Meijer was op 20 februari 1906 overleden – spreken over de vertimmering van de kerk, maar vooral van de pastorie.
De broeders besloten een geheel nieuwe pastorie te bouwen en over te gaan tot het vergroten van de kerk met een nieuwe consistorie. Timmerman Gjaltema mocht het werk uitvoeren en collega Koekoek zou hem als opzichter op de vingers kijken, ook al meende Gjaltema geen opzichter nodig te hebben. De verbouwing kostte echter meer geld dan men gedacht had. Daarom wilden de broeders de gemeenteleden om geld vragen.
Maar na de zaak van alle kanten bekeken te hebben ‘werd de stem vernomen wat God voor dezen aan de gemeente geschonken had en vond men het gezamenlijk goed enige grond in vrije verkoop aan te bieden om zo de oude en de nieuwe schuld te dekken’. Want grond was er wel: enkele gemeenteleden hadden diverse perceeltjes bij testament aan de kerk vermaakt. Ook werd bij Jannes Feringa, landeigenaar in Grootegast, een lening afgesloten tegen 4½% rente, zodat de restauratie- en bouwkosten betaald konden worden.
© 2023. GereformeerdeKerken.info