De Gereformeerde Kerk in het Groningse Bedum ontstond op 10 februari 1921, na de plaatselijke eenwording van de in 1836 geïnstitueerde Christelijke Gereformeerde Gemeente en de in 1887 tot stand gekomen Nederduitsche Gereformeerde Kerk, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie.
1. De Afscheiding in Bedum (1836).
Natuurlijk was halverwege de jaren ’30 van de negentiende eeuw de rechtzinnige prediking van ds. H. de Cock (1801-1842) uit Ulrum ook doorgedrongen in de Hervormde Gemeente van het Groningse Bedum. Daar was ds. W. Cost sinds 1793 predikant, en ook in de tijd van de Afscheiding, waar hij niets van moest hebben, bezette hij daar nog steeds de preekstoel. Zijn prediking viel niet bij iedereen in goede aarde. Dat constateerde ook een groepje hervormde gemeenteleden die met elkaar in gesprek waren op een bankje ‘bij de brug’. Een van hen, zo spraken ze af, zou naar Ulrum gaan om ds. De Cock te horen. Bij terugkomst bracht hij op het bankje bij de brug verslag uit: ‘Ik heb begrepen dat er twee soorten preken zijn, namelijk deugd-preken en genade-preken. Die laatste moeten we hebben’.
Verzoekschriften aan de koning.
Sommigen maakten er een gewoonte van in Ulrum naar de kerk te gaan (tenminste zolang ds. De Cock daar nog preekte, want hij werd als hervormd predikant afgezet en verhuisde toen naar Smilde), anderen verzuimden de diensten in de Bedumer hervormde kerk en kwamen in groepsverband in het dorp bijeen om daar samen de bijbel te lezen, psalmen te zingen, te bidden en elkaar over het geloof te bevragen; zulke bijeenkomsten werden ‘gezelschappen‘ genoemd. Omdat bij die bijeenkomsten soms meer dan de door de overheid toegestane twintig personen aanwezig waren, werd zo nu en dan een boete uitgedeeld. Dat overkwam in 1834 bijvoorbeeld W.G. Bazuin, J.H. Klooster en wed. J. van de Riet, die elk fl. 50 moesten ophoesten voor ’s Rijks kas. Dat was de aanleiding dat zij nog hetzelfde jaar een verzoekschrift aan de regering richtten om toestemming te vragen ‘tot het houden van oefeningen’. De minister van Eredienst, Van Pallandt van Keppel, besliste op 4 oktober 1834 negatief.
Niet lang daarna waren het eenenzestig hervormde gemeenteleden die in februari 1835 een tweede rekest aan de koning stuurden. Ze vroegen hem een biddag te willen voorschrijven ‘ter handhaving van de gereformeerde leer’. Ook op dit verzoekschrift werd negatief gereageerd. Bijna de helft van de ondertekenaars sloot zich later aan bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Bedum, al moet er bij gezegd worden dat zeven van hen later weer terugkeerden in de moederschoot der hervormde kerk, omdat daar intussen een gematigd orthodoxe predikant op de kansel kwam, namelijk ds. A.W. Buning.
De gemeente geïnstitueerd (1836).
Hoe dan ook, op 15 mei 1836 kwam ds. De Cock naar Bedum. Daar doopte hij enkele kinderen in aanwezigheid van vierentwintig personen, maar vier van hen behoorden tot het gezin van Tymen Cornelis Havinga, in wiens woning de bijeenkomst gehouden werd; daarom was de bijeenkomst niet illegaal. Bovendien bleek uit onderzoek door de burgemeester dat de ramen en deuren tijdens de bijeenkomst (deze werd trouwens in drievoud achtereen gehouden!) gesloten waren. Tijdens deze bijeenkomst werden ambtsdragers gekozen en door ds. De Cock in het ambt bevestigd. Als ouderlingen werden bevestigd de al genoemde Tymen Cornelis Havinga en slager Jaco Salomons van Zanten. Als diakenen waren gekozen en bevestigd de landbouwers G.W. Bazuin en K.H. Zuidema.
Oefenaar Nicolaas H. Pott ging zo nu en dan voor in de diensten; hij woonde in Wetsinge. Ook de gemeenteleden woonden niet allemaal in Bedum. Sommigen kwamen uit de streek tussen Onderdendam en Zuidwolde. Zelfs bij Sint Annen en Thesinge woonden gemeenteleden. Dat de reis naar de plaats van samenkomst in Bedum, vanuit die ver verwijderde plaatsen vooral ’s winters problemen gaf, is niet moeilijk te begrijpen. Vandaar dat de leden van de gemeente, behalve in Bedum, ook bijeenkwamen in woningen in verscheidene plaatsen in de omgeving. Bovendien werd in de winter van 1840/1841 afgesproken slechts eens per zondag diensten te houden, vooral door de hoge waterstand.
Behalve dat oefenaar en kleermaker Pott soms voorging, kwamen af en toe ook predikanten uit de omgeving een dienst leiden. Voor het overige werd preeklezen gehouden, door een van de ouderlingen. Men las vooral preken uit vier prekenbundels van de orthodoxe ‘oudvader’ Bernardus Smijtegelt (1665-1739), die de kerkenraad voor fl. 16,80 had aangeschaft. Dat was tenminste degelijke kost.
Erkenning gevraagd en verkregen (1841).
Omdat de kerkenraad dacht aan de bouw van een eigen kerk, was het nodig rechtspersoonlijkheid voor de kerk aan te vragen bij de overheid. Met dat doel werd in 1841 een verzoekschrift aan de koning gestuurd, ondertekend door vierenveertig belijdende leden met samen ongeveer negentig kinderen. Op 2 juli werd positief op het verzoek beschikt. Dat kwam mede omdat door het aantreden van Koning Willem II de straffe hand van Koning Willem I tegen de Afgescheidenen was verdwenen. De ‘Christelijke Afgecheidene Gemeente’ te Bedum heeft eigenlijk nauwelijks te maken gehad met vervolgingen door de overheid.
Het eerste kerkgebouw (1841).
Op 1 februari 1840 werd in de kerkenraad voor het eerst over kerkbouw gesproken. Daarvoor moest, zoals we hierboven zagen, eerst rechtspersoonlijkheid aangevraagd worden, en toen die op 2 juli 1841 afkwam, kon men met de bouwplannen een begin maken. Behalve kerkbouw was de kerkenraad ook van plan een eigen dominee te beroepen. Vandaar dat men de bouwkosten zoveel mogelijk wilde beperken en het werk daarom liet verrichten door eigen vaklui. Op 5 juni 1841 vond de aanbesteding plaats. Aannemer J. Meima verbond zich om de kerk voor fl. 500 te bouwen op een stuk grond op de hoek van Grotestraat en Kerklaan. Het perceel met daarop een woning was voor fl. 2.400 gekocht. De kerk werd tegen het huis aan gebouwd. De schoenmaker (die in de woning een leerlooierij had) liet vastleggen het leer, dat op dat moment ‘in de kuipen zat, te mogen bewerken tot het gaar was’. Het kerkje werd tegen het eind van 1841 in gebruik genomen.
Ds. D. Postma (van 1842 tot 1844).
De eerste predikant liet niet lang op zich wachten. Aanvankelijk had de kerkenraad een beroep uitgebracht op ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Middelstum, maar die vertrok naar Dordrecht. Met de kerkenraad van Middelstum werd toen afgesproken samen een predikant te beroepen. Ds. S. van Velzen (1809-1896), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, kreeg een beroep maar bedankte; ook een tweede beroep nam hij niet aan. Uiteindelijk nam ds. D. Postma (1818-1890) uit het Friese Minnertsga het op hem uitgebrachte beroep aan en deed op 1 mei 1842 intrede. Ds. K.J. Timmerman (1816-1870) van Baflo en Warffum bevestigde hem in het ambt.
Het traktement werd vastgesteld op fl. 500, waarvan Bedum fl. 225 betaalde en Middelstum en het bijbehorende Westerwijtwerd samen fl. 275. De predikant leidde daarom ‘de weekdienst in den avond’ in Middelstum. Verder moest hij drie maal per week preken: in Middelstum, in Westerwijtwerd en in Bedum. De derde preekbeurt werd hem al gauw te zwaar, zodat de kerkenraad die facultatief stelde. In elk geval kreeg ds. Postma pastorale bijstand van student E. Breitsma (1821-1906), die in Westerwijtwerd in de kost was.
Opzicht en tucht.
De kerkenraad had moeite men een vrouwelijk gemeentelid, die student Breitsma verweet dat hij ‘door de geest des duivels op de preekstoel stond’, en dat ze daarom niet in de kerk kwam. Anderen hadden bezwaar tegen de preken van ds. Postma, omdat hij volgens hen ‘in alles veel te licht was‘ omdat (…) ‘niet gesproken wordt naar het hart van Jeruzalem’.
Ook ontstonden praatjes over een diaken die tegen de kinderdoop zou zijn. Dat bleek te kloppen, zodat de kerkenraad er weer een probleem bij had. De diaken werd uiteindelijk onder censuur geplaatst en afgezet. Deze liet het er echter niet bij zitten en schreef een brief aan de kerkenraad met klachten over de handel en wandel van ds. Postma en met de mededeling dat niet alleen hijzelf, maar ook andere kerkenraadsleden niets van de kinderdoop moesten hebben.
De predikant vroeg tijdens een kerkenraadsvergadering al zijn kerkenraadsleden persoonlijk of zij tegen de kinderdoop waren. Niemand, zo bleek daaruit. Ds. Postma verzocht de kerkenraadsleden bovendien hem in het vervolg in de gemeente niet meer af te vallen. Maar dat wilde een tweetal ambtsbroeders niet zomaar te beloven. De predikant antwoordde daarop dat hij met zulke kerkenraadsleden niet zou kunnen ‘regeren’. De classis werd er bij gehaald en na een hoop vijven en zessen beloofde het tweetal toch maar ‘in alles geregeld te zullen zijn’.
Mede om al deze troebelen bleef ds. Postma maar ongeveer twee jaar en vertrok hij in 1844 naar Wildervank. Op 30 november van dat jaar nam hij afscheid.
Vacant.
Na zijn vertrek kreeg de gemeente van Bedum het moeilijk. In Groningen preekte enige tijd ds. H.J. Budding (1810-1870), die zeer veel luisteraars trok; ook een aantal gemeenteleden uit Bedum trok op zondag richting Stad. Bovendien kwam in Bedum, zoals gezegd, een rechtzinnige predikant op de preekstoel: ds. A.W. Buning. Dat was voor dertien gemeenteleden aanleiding weer naar de hervormde kerk terug te keren. Ook waren er enkele diakenen – H. Bouwman en F. Haverkamp – die niet meer in de kerk kwamen; dezelfden die al eerder problemen met ds. Postma hadden gehad. Het was dus een onrustige tijd voor de gemeente, zodat de kerkenraad aan het beroepingswerk kennelijk niet toe kwam. Trouwens: welke predikant stond te trappelen om naar het door problemen verdeelde Bedum te komen?
Ds. E.J. Seeger (van 1848 tot 1852).
De vacante periode duurde tot 1848, omdat de kerkenraad pas in 1847 weer met het beroepingswerk begon. Ds. J. Wildenbeest (1808-1852) van Varsseveld werd beroepen en leek het aanvankelijk te zullen aannemen, maar bedankte toch. In augustus werd ds. E.J. Seeger (1822-1907) van Sappemeer beroepen. Maar bij bedankte omdat volgens hem de gemeente te verdeeld was over zijn beroep. Dat kwam omdat een paar kerkenraadsleden door afwezigheid de beroepsbrief door overmacht niet mede ondertekend hadden. Toen dat uitgelegd was nam hij het tweede beroep wel aan en deed hij op 12 maart 1848 intrede. Zijn jaartraktement was vastgesteld op fl. 400 met vrij wonen en vruchtgebruik van de tuin. Hij moest trouwens zo nu en dan ook naar het naburige dorp Onderdendam. Daar woonden in die tijd al zoveel Afgescheidenen dat ook daar ’s winters diensten gehouden werden en ds. Seeger dus af en toe ook daar preekte.
De predikant zorgde door zijn werkzaamheden dat de gemeente groeide en bloeide. Desondanks waren er nog ‘velen’ die niet aan het avondmaal gingen, omdat ze daartegen gemoedsbezwaren hadden: ze achtten zich niet waardig eraan deel te nemen.
Ds. Seeger vertrok na ruim vier en een half jaar naar de kerk van Marum nadat hij op 26 november 1852 afscheid genomen had.
Ds. W.H. Frieling (van 1853 tot 1863).
Na het vertrek van ds. Seeger nam de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand en beriep ds. W.H. Frieling (1820-1905) van Deventer, die het beroep aannam. Begin april 1853 werd de predikant door een tweetal kerkenraadsleden met gezin en huisraad uit Deventer gehaald. Op 10 april 1853 deed hij intrede.
Ook tijdens de ambtsperiode van ds. Frieling bloeide de gemeente van Bedum. Op bijna elke kerkenraadsvergadering dienden zich belijdeniskandidaten aan en stelde de kerkenraad een onderzoek in ‘naar hun kennis en beweegredenen’. Door de groei van de gemeente moest ook de kerkenraad uitgebreid worden. De kerkenraad sloot bovendien een overeenkomst met dokter Krijthe over medische hulp aan de armen van de kerkelijke gemeente, waarvoor de kerkenraad hem jaarlijks fl. 50 betaalde.
De christelijke school (1858).
Al in september 1851 had de kerkenraad voor het eerst gesproken over het stichten van ‘een vrije school’. De openbare school achtte men niet meer voldoende, omdat de ouders de door hen afgelegde doopbelofte daar niet konden waarmaken. De stichting van een christelijke school hield echter een flinke vermeerdering van de lasten voor de ouders in. Er bestond voor christelijk onderwijs immers nog geen subsidie, zodat alle kosten door de ouders zelf moesten worden opgebracht. De kerkenraad kocht spoedig daarna alvast twee stukken grond, gelegen tussen de kerk en de Kerklaan. En in januari en december 1855 kocht men aan de Kerklaan bovendien voor in totaal fl. 1.000 een tweetal woningen-met-tuin. Uiteindelijk kon de school in 1857 gebouwd worden, gelegen aan de Kerklaan, dankzij de opbrengst van ruim fl. 6.000 van een rondgang langs de eigen gemeenteleden en bij rechtzinnige hervormden.
Op 3 mei 1858 werd de school geopend en telde meteen al negentig leerlingen. De eerste hoofdmeester (G.H. van Lingen) verdiende per jaar fl. 200 plus fl. 1,50 per leerling. Hij had bovendien een ‘kerkedienst’: de voorlezing van Bijbelgedeelten, het voorzingen van psalmen en het in orde maken van de psalmborden. Daarvoor ontving hij fl. 50 per jaar. Tot 1894 was een schoolcommissie verantwoording schuldig aan de kerkenraad. Maar in dat jaar werd de school overgedragen aan een zelfstandige Schoolvereniging.
Ds. Frieling had ondertussen een beroep ontvangen van de kerk van Sappemeer. Dat nam hij aan en hij preekte daarom op 5 juli 1863 afscheid in Bedum met een preek over Jeremia 17 vers 13. Sommigen vroegen de kerkenraad ds. Frieling terug te roepen uit Sappemeer, of anders ds. Seeger te beroepen, maar de kerkenraad ging daar niet op in.
Een nieuwe kerk (1863).
De groei van de gemeente was er de oorzaak van dat de kerk aan de Grotestraat te klein werd. Daarom besloot de kerkenraad in juli 1863 – direct na het vertrek van de predikant – over te gaan tot aanbesteding van de bouw van een nieuwe kerk.
Voor fl. 1.500 namen de aannemers S. Kremer, E. Klooster en J. van Dijk te Bedum (en leden van de kerkelijke gemeente) de bouw van de nieuwe kerk op zich. Voor fl. 150 werd bovendien een nieuwe preekstoel met wenteltrap besteld bij G. Bergerecht te Groningen. De nieuwe kerk werd eind 1863 in gebruik genomen. Helaas is er geen foto van bekend.
Ds. J. Hessels (van 1864 tot 1881).
Aanvankelijk werd ds. A.S. Entingh (1820-1898) uit Amsterdam beroepen op een jaartraktement van fl. 800 (met een toelage van fl. 100, door enkele gemeenteleden toegezegd). Wel moest hij ook in Onderdendam ‘verplichtend’ preken en catechisatie geven, omdat daar nogal wat Afgescheidenen woonden. Hij hoefde dat bij ‘buitengewoon slecht weer’ echter niet te doen. Maar – zei de kerkenraad – er was een ‘goeden en vasten weg, meestal de gelegenheid met den schuit, en de afstand is maar goed een half uur gaans’. De gemeente telde in die tijd 625 leden, van wie er bijna 500 dooplid waren. Ds. Entingh nam het beroep echter niet aan. Nog enkele andere bedankjes volgden.
Maar op 11 september 1864 deed de opvolger van ds. Frieling intrede in Bedum. Het was ds. J. Hessels (1836-1907) uit Bolsward. De kerkenraad zorgde voor een studeerkamer, die op de zolder van de pastorie werd afgetimmerd.
Er kwam echter verandering in het preken in Onderdendam. Vanuit de gemeente van Bedum kwam het verzoek in het vervolg twee maal per zondag in Bedum te preken en niet meer in Onderdendam, zodat men in Bedum verlost zou zijn van al die leesdiensten. Daartoe werd besloten: in het vervolg zou in Onderdendam een leesdienst gehouden worden.
Er kwamen nog meer verbeteringen voor Bedum: de kerkelijke financiën werden op hoger peil gebracht doordat de kerkenraad besloot een deel van de zitplaatsen in het vervolg te verhuren, te weten de vierde, vijfde, zesde en zevende bank.
Net als in zoveel andere kerken zaten mannen en vrouwen in die tijd gescheiden. Het gebeurde in de vrouwenbanken nogal eens dat de voetstoven omvielen omdat de voetsteunen – waarop ze neergezet werden – te smal waren. Die werden op verzoek verbreed, zodat de stoven in het vervolg bleven staan. Verder werd de verlichting in de kerk verbeterd. IJzersmid H. Homan kreeg opdracht ‘twee kroonen te maken, elk voorzien van vier lichten’.
Een orgel (1867).
Vanaf 1866 zette de kerkenraad zich in voor de aanschaf van een orgel. Al die jaren was er een voorzanger geweest die de gemeente de psalmen moest voorzingen en/of de eerste toon moest aangeven en moest zorgen dat de gemeente op de juiste toonhoogte bleef zingen. Maar men vond dat het tijd werd voor een heus orgel. Er kwam dus een commissie die in de kerkelijke gemeente een inzameling hield. De opbrengst was fl. 1.400. Op 12 december 1867 werd het instrument plechtig in gebruik genomen, met vermoedelijk de voorzanger, meester Vos, als organist.
Christelijke Gereformeerde gemeente te Bedum (1869).
Zo’n dertig jaar eerder, rond en na 1838, was in de landelijke Christelijke Afgescheidene Kerk onenigheid ontstaan over allerlei onderwerpen. Mocht een Afgescheiden gemeente bijvoorbeeld overheidserkenning aanvragen? Mochten Afgescheiden gemeenten de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde inruilen voor een eigen maaksel, zoals de Utrechtse Kerkorde van ds. H.P. Scholte (1805-1868), al was hij ook een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land? Mochten de gemeenten maar gewoon toestaan dat de overheid hun verbood zich ‘gereformeerd’ te noemen, als ze tenminste overheidserkenning wilden verkrijgen?
Een deel van de Afgescheidenen beantwoordde al deze vragen met ‘Neen’. De overheid had helemaal het recht niet om zich te bemoeien met het wel of niet erkennen van kerkelijke gemeenten. En de Dordtse Kerkorde was vanouds de kerkorde die in ons land gegolden had voordat de overheid in 1816 het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk’ had ingevoerd. En ook vonden ze dat de overheid het recht niet had hun de naam ‘gereformeerd’ te ontzeggen, omdat die zogenaamd behoorde aan de Nederlandse Hervormde Kerk; die kerk heette namelijk voor 1816 ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’.
Deze ’bezwaarden’ splitsten zich toen af van de Christelijke Afgescheidene Kerk en vormden de ‘Gereformeerde Kerk in Nederland’ en voegden daar aanvankelijk de benaming ‘onder het Kruis’ aan toe, omdat ze op de koop toe namen dat de overheid hen zou blijven vervolgen, omdat ze geen overheidserkenning en vrijheid van godsdienstoefening vroegen.
Maar na ongeveer vijftig jaar wás er godsdienstvrijheid en waren de verschillen van mening tussen beide Afgescheiden groepen een stuk minder actueel. Vandaar dat men vooral in de jaren ’60 van de negentiende eeuw nader tot elkaar kwam en uiteindelijk in juni 1869 besloot samen verder te gaan als ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Een klein aantal gemeenten deed daaraan niet mee en ging op de oude voet voort. Sinds september 1869 – toen de kerkenraad met de kerkenfusie instemde – heette ook de gemeente van Bedum ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’.
School wordt weeshuis.
Aan de westkant van de Schoolstraat was intussen een nieuwe school gebouwd, die op 13 februari 1873 in gebruik genomen werd. Maar wat moest men met de oude school? Omdat de diaconie in die tijd nogal eens te maken kreeg met weeskinderen besloot de kerkenraad de school aan de Kerklaan te verbouwen tot weeshuis. Wel probeerde de diaconie weeskinderen natuurlijk zoveel mogelijk in gezinne n onder te brengen, maar niet altijd had dat streven succes. Een echtpaar werd als ‘vader en moeder’ van het weeshuis aangesteld, namelijk Lammert Kruijer en Aagtje Haak.
Een nieuwe kerk en een nieuwe pastorie (1878).
De oude kerk aan de Grotestraat vertoonde intussen allerlei mankementen. Vandaar dat de kerkenraad sinds februari 1876 geregeld vergaderde over de bouw van een nieuwe kerk met pastorie; men had namelijk al geconstateerd dat restauratie ‘goed geld naar kwaad geld’ gooien was. Architect H. Wind uit Onderdendam maakte plannen voor een kerk en een pastorie, en de kerkenraad keurde deze goed. De gemeenteleden tastten voor de zoveelste maal in de platte buidel en brachten voor het gestelde doel maar liefst fl. 20.000 bijeen, een geweldig bedrag. Maar het was niet genoeg. Moest men met het plan voortgaan? Of zou dat misschien onenigheid in de gemeente veroorzaken?
Maar men vatte moed omdat, ‘waar ons de weg gesloten scheen, de Heere hem heeft geopend en ons nieuwe moed heeft gegeven’. Unaniem besloot men door te gaan met de plannen van architect Wind. Op 20 februari 1878 werd de aanbesteding gehouden die als resultaat had dat aannemer Pastoor de klus mocht klaren. De oude kerk, de pastorie, de onderwijzerswoning en het weeshuis werden afgebroken. En de bouw van de nieuwe kerk kon beginnen. Deze verliep goed en vlot. De nieuwe kerk kon daarom al op 20 november 1878 in gebruik genomen worden.
Toen de kerk onder dak was kon het orgel uit de oude kerk overgebracht worden het nieuwe bedehuis. Organist R. van Bruggen uit Groningen bespeelde het orgel als eerste, toen het op 31 september 1883 in gebruik genomen werd.
IJs vegen op zondag…!
De kerkenraad schrok een beetje toen hem het bericht ter ore kwam dat één van de gemeenteleden op de dag des Heeren zich had beziggehouden met het vegen van de ijsbaan, die door schaatslustigen op het Boterdiep geschapen was! Natuurlijk werd hij ter verantwoording geroepen, maar al gauw bleek dat hij dat gedaan had om de hongerige mondjes van zijn kinderen te kunnen voeden. Dat was voor de kerkenraad aanleiding een commissie te benoemen die werk moest zoeken voor werkloze gemeenteleden.
De diaconie had het in die jaren ook niet makkelijk. Om toch zoveel mogelijk hulp te verlenen, in pecunia dan wel in natura, ging men soms met een lijst bij de deuren van de rijke gemeenteleden langs om een extra bijdrage voor het diaconale werk te vragen. Natuurlijk konden de anderen tijdens de zondagse kerkdienst hun gaven in de collectezak deponeren.
Had het vertrek van ds. Hessels te maken met het feit dat vijf van zijn zeven kinderen in Bedum overleden waren? Hij heeft het nooit verteld, maar in ieder geval nam ds. Hessels op 20 november 1881 afscheid en vertrok naar de kerk van Zwolle.
© 2021. GereformeerdeKerken.info