Gemeentevergadering.
( < Naar deel 1 – Back to Part 1 ) – Over al deze zaken werd verder gesproken op de gemeentevergadering van 30 september 1846.

De predikant vroeg daar hoofd voor hoofd aan de 24 aanwezige gemeenteleden of zij bezwaren tegen hem en zijn prediking hadden. Verreweg de meesten gaven te kennen ‘niet de minste bezwaren’ te hebben. Vooral Jacobus Eernisse, Leenhouts, Nortier en Naeije hadden bezwaren: ze misten iets; hij preekte niet gereformeerd genoeg; als de predikant in ‘gezelschappen’ [huisdiensten] voorging draaide het daar altijd op ruzie uit. De meesten hadden echter geen bezwaren tegen de predikant, al was het aantal aanwezigen een stuk minder dan het totaal aantal gemeenteleden.
Maar hoe dan ook, het kerkelijk leven in Groede stond niet in bloei. Dat was ook te merken aan de financiën, die terugliepen. In de eerste helft van 1847 ontstond een tekort van fl. 140. Het jaartraktement moest van fl. 700 naar fl. 500 worden teruggebracht. Niet gering, al ging ds. Tris na enig tegenstribbelen akkoord. Maar de spanningen liepen op. Ouderling Kotvis had – als preeklezer en voorganger bij afwezigheid van de predikant – hem in zijn gebed ’een dwalende Herder’ genoemd, ouderling Naeije vroeg of de predikant wel langer de sacramenten mocht bedienen nu de gemeente zoveel ellende meemaakte. Anderen zeiden niet door de prediking ‘gevoed en opgebouwd’ te worden.

Nóg een gemeentevergadering.
De vanwege al die problemen bijeengeroepen gemeentevergadering van 21 september 1847 verliep ‘vol onstuimigheid’. Ouderling Kotvis vroeg of de gemeenteleden nog wel door de prediking opgebouwd werden. De meningen waren verdeeld: ‘Het herderlijke ontbreekt in de prediking’; ‘de prediking wordt hoe langer hoe droger’; iemand ‘had van de leeraar afschrik gekregen’; een ander ‘ging met loden schoenen naar de kerk’; ‘de vernedering van de mens en de hoogheid Gods worden niet gehoord’. Toch waren er ook enkele positieve uitspraken, vooral van vrouwelijke gemeenteleden: ‘Ik wens geen andere leer te horen’; ‘Hij is een instrument in de hand des Heeren’; ‘Altijd met vrede in de kerk gezeten’. Maar de gemeentevergadering werd beëindigd met het besluit de zaak aan de provinciale vergadering voor te leggen.
De provinciale vergadering.
De eerste provinciale vergadering werd gehouden op 6 oktober 1847. Daar werd door Kotvis gerapporteerd dat de gemeente van Groede steeds meer verdeeld raakte met betrekking tot de prediking van ds. Tris; slechts een derde deel van de gemeente zou de predikant nog steunen. De anderen dreigden met afscheiding van de gemeente. Kotvis vond dat ds. Tris ‘onbekwaam was voor de bediening’. De predikant had ‘onkennis omtrent de leidingen Gods met Zijn volk’. De voorzitter van de vergadering, ds. H.G. Klijn (1793-1883) van Middelburg, vroeg ds. Tris of hij ook zelf niet inzag dat hem de benodigde gaven voor het predikantschap ontbraken. Ds. Tris zei daarop nu niet te kunnen antwoorden.

Aan de vertegenwoordigers van de op de provinciale vergadering aanwezige Afgescheiden Gemeenten werd nu gevraagd of ds. Tris gehandhaafd kon blijven als predikant. Allen zeiden ‘neen’. Ds. Tris zei nog steeds niets. Die houding was volgens ds. Klijn zondig. Toen antwoordde ds. Tris dat hij zich helemaal niet kon verenigen met wat Kotvis gezegd had en vroeg de vergadering om een commissie naar Groede te sturen om de zaak ter plaatse te onderzoeken. Daarin stemde de vergadering niet toe. De beweringen van Kotvis waren door ds. Tris immers niet tegengesproken? De uitspraak was dat ds. Tris gedurende drie maanden ‘ter beproeving’ geschorst zou worden.
Geschorst…
De kerkenraad van Groede deelde die uitspraak tijdens een gemeentevergadering op 14 oktober 1847 aan de gemeenteleden mee. Slechts één van de dertien aanwezige gemeenteleden was het met de uitspraak oneens. Catharina de Wolf bleef de predikant trouw. Hoewel ds. Tris aan de hand van bijbelteksten aantoonde dat een predikant alleen geschorst mocht worden als hij ‘ongeregeld’ handelde en als hij dwalingen verkondigde die voor de kerk ‘van dodelijke aard’ zijn, en er aan toevoegde dat geen van deze redenen op hem van toepassing waren, was de gemeente echter ‘uit- en afgewerkt’ met hem. In totaal waren slechts vier leden het oneens met de schorsing. Juist toen deze schorsing bekend werd, kwam een brief binnen van de al eerder genoemde Rietvelt de Hondt, die zich weer bij de gemeente van Groede wilde aansluiten.

Afgezet…
De definitieve beslissing werd genomen op de Provinciale Vergadering van 4 januari 1848: Ds. Tris werd afgezet als predikant “doordien Z.Ew. verregaande onkunde openbaarde opzichtens de dierbaarste en eenvoudigste waarheden des Christendoms, als daar zijn het beginsel der werkingen Gods ter zalig- en heerlijkmaking der uitverkorenen, waarbij in alle opzichten duidelijk is gebleken, dat genoemde Heer vanwege zijn twistgierig bestaan zelfs ongeschikt is om tot stichting in het onderling verkeer werkzaam te zijn”.
Ds. Tris stemde er mee in op voorwaarde dat men hem op bijbelse gronden kon overtuigen van zijn ‘onbekwaamheid’. Er werden hem veel vragen gesteld (niet genotuleerd, want het ‘waren er teveel om op te noemen’), maar wel werd duidelijk genotuleerd dat bij zijn beantwoording van de vragen ‘in alles doorstraalde de zelfverheffing, ontkenning, misvatting en onbekwaamheid’. Het ontslag bleef gehandhaafd.

Ds. A.G. de Waal (1813-1889) van Axel-Terneuzen-Zaamslag vroeg schriftelijk om toch nog een commissie naar Groede te sturen, maar dat haalde niets uit. Ds. Klijn stelde nog voor om ds. Tris tijdelijk in het vacante Goes te laten werken om te zien hoe het daar ging, maar de Goese kerkenraad was tegen.
Hoe het met ds. Tris afliep.
Na zijn afzetting door de Afgescheiden Provinciale Vergadering van Zeeland, op 4 januari 1848, werd hij beroepen in Heerjansdam en Zuid-Beijerland. Toen men in Heerjansdam hoorde dat de predikant in Zeeland was afgezet, wilde een deel van de gemeenteleden hem niet meer en ontstond daarover een scheuring in de gemeente. Het deel dat hem trouw bleef ging onder zijn leiding verder en bleef eigenaar van het kerkgebouw aldaar. Nadat hij in april en mei 1848 afscheid genomen had van resp. Zuid-Beijerland en Heerjansdam emigreerde hij met het galjootschip ‘De Eensgezindheid’ naar Amerika.

(De Eensgezindheid was een Nederlands zeilschip (een bark) uit 1830, gebouwd in Groningen. In de periode van april 1841 tot december 1845 voer het onder Nederlandse vlag. Het wordt vermeld als een “snelzeilend gekoperd Nederlands barkschip” met ruim ingerichte passagiersvertrekken. In april 1851 adverteerde men dat het schip via Amsterdam (Nieuwe Diep) via Texel naar New York zou vertrekken onder kapitein K. Haasnoot. De overtocht begon op 13 mei en eindigde rond 21 juni in New York. De predikant zette daar voet aan wal).
Hoe dan ook, ds. Tris werd predikant in de Afgescheiden Gemeente van Albany, N.Y. Met zijn gemeente voegde hij zich daar bij de Associate Presbyterian Church of North America en werd in augustus 1854 door de synode van die kerk benoemd tot reizend predikant in Iowa, Indiana en Illinois.
In maart 1856 stuurde de synode hem naar La Porte (Indiana), waar hij zijn vrouw vond – tot dat moment was hij vrijgezel geweest: Agnes Jan Isaac Anderson. Ze woonden later in Laconia, daarna in New York City, waar hij in dienst van de United Presbyterian Church als zendeling werkte onder de Joden. Later werkte hij onafhankelijk onder de Joden in New York, maar bleef wel lid van de United Presbyterian Church. Hij stichtte “The American Christian Society for promoting Christianity among the Jews in the City of New Tork and elsewhere”. Hij zelf was secretaris en zendeling, gaf een maandblad uit, ‘The Star of Bethlehem’, en leefde met zijn gezin van een klein inkomen.
In 1867 legde hij dit werk neer en ontving van het bestuur van zijn vereniging toen een zeer loffelijk getuigenis, vestigde zich in Lincoln (Nebraska) en in 1895 in Des Moines (Iowa). Zijn vrouw overleed op 3 augustus 1895. Hijzelf na een ziekte van slechts twee dagen op 9 april 1907 in St. Charles, Iowa.
Hoe het in Groede verder ging…
Niet goed. Ouderling Kotvis werd na de afzetting van ds. Tris de leidende figuur in de gemeente. De notulen werden meteen minder netjes geschreven – ‘slordig’, schrijft dr. Wesseling – in tegenstelling tot het nette handschrift van de predikant. Ds. Tris had onder de laatste door hem geschreven notulen een protest geschreven tegen de over hem uitgesproken schorsing en afzetting. Kotvis waarschuwde de toekomstige lezers ervan dat het protest nooit goedgekeurd was door de kerkenraad en dat protesten ook niet onder de notulen horen. Oók gaven ze volgens hem niet de juiste gang van zaken weer. Maar dat daargelaten is in het notulenboek en in het ledenregister nauwelijks of niets te merken van de afzetting van de predikant.
Emigratie.

Het ledental van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Groede liep vanaf 1846 tot 1849 terug. De reden daarvan was de beginnende emigratie van gemeenteleden naar de overkant van ‘de Grote Plas’, Amerika. Door de vertrekkende gemeenteleden verdween de gemeente zelfs bijna geheel. Zo maakte Kotvis tijdens de gemeentevergadering van april 1849 bekend dat hij ook naar Amerika wilde emigreren. Anderen konden gerust meegaan, mits ze van gereformeerde belijdenis waren en niet onder kerkelijke censuur stonden. Enkelen zeiden er wel voor te voelen, maar het groepje belangstellenden was in de volgende gemeentevergadering al aangegroeid tot 64 gemeenteleden. Uit andere bronnen wordt gemeld dat er in de genoemde jaren maar liefst ongeveer 90 emigranten uit Groede vertrokken!
De totale kosten van de overvaart van de 64 belangstellende emigranten bedroegen fl. 3.671. Verlee, M. Naeije en Katalina Vergouw hadden elk fl. 600 betaald en Kotvis betaalde fl. 1.831. Het kerkgebouw werd overgegeven aan de achterblijvers met het verzoek goed om elkaar te blijven denken. Van de kerkelijke organisatie bleef nauwelijks nog iets over. Er werd een nieuwe ledenlijst gemaakt ‘omdat door het vertrek der meeste leden onzer gemeente naar Noord-Amerika in de jaren 1847, 1848 en 1849 ons getal zeer klein geworden is’. Men had de moed echter nog niet verloren: ‘De Heere fondere en bouwe maar Zijn volk te dezer plaats om des Heeren Jesu wil!’
Een klein beetje leven….?

Er was ondertussen nog geen nieuwe kerkenraad gekozen. Ds. C. Steketee (1819-1882) van Nieuwdorp wilde er in 1855 met een ouderling heengaan om kerkenraadsleden te kiezen, maar kwam tot de conclusie dat geen geschikte mensen te vinden waren. In 1858 kwam uit Groede het verzoek om er een predikant te laten preken. Ze hadden voor het houden van de kerkdiensten enkele geschikte onderkomens gevonden.

Ds. J. de Koning (1826-1907) uit Baarland zou eens in Groede gaan kijken. Later, in 1859, vroeg de gemeente van Groede om een predikant het avondmaal te laten bedienen. Dat zou de predikant van de jonge gemeente van Sluis gaan doen, namelijk ds. W. Diemer (1837-1926), die daar op 7 oktober 1860 intrede gedaan had en de eerste consulent van de gemeente van Groede zou worden. Op 23 december dat jaar preekte hij voor het eerst in Groede en bediende bovendien het Avondmaal.

Tijdens de kerkvisitatie van september 1861 adviseerden ds. S.O. Los (1803-1882) van Axel-Terneuzen-Zaamslag en ds. C. Steketee (namens de classis) van Nieuwdorp geregeld om de drie maanden avondmaal te vieren en minstens om de drie maanden met de consulent te vergaderen, en om de drie maanden huisbezoek te doen; ook adviseerden zij de kerkboeken goed bij te houden en elk half jaar te collecteren voor de Theologische School in Kampen, die in 1854 opgericht was. Het lidmatenboek werd opnieuw bijgehouden. Daaruit bleek dat de gemeente in 1861 slechts 13 belijdende leden telde, die bovendien ook nog zeer verspreid woonden.

Ondertussen was ds. W.H. Gispen (1833-1909) uit Vlissingen consulent van Groede geworden (ds. Diemer was in 1861 naar de gemeente van Stadskanaal vertrokken) en hij kwam regelmatig naar de overkant om kerkdiensten te leiden en met de kerkenraad te vergaderen.
“De gemeente overgebracht naar Breskens…”

De gemeente van Groede was ondertussen zo klein geworden dat ze het hoofd nauwelijks nog boven water kon houden (‘Zij leek haar vernietiging steeds te naderen’). Het leek toen een goed idee om de gemeente ‘over te brengen’ naar Breskens. Op 5 december 1862 werd in een ‘kleine schuur’ in Groede door ds. P. Diermanse (1822-1912) van Vlissingen ‘des Heeren zegen over deze stap gevraagd’. En in Breskens werd de eerste steen voor een nieuw gebouw gelegd door de oude diaken D. Schaap ‘die vele bezwaren met de gemeente heeft doorgeworsteld’. Tijdens die plechtigheid preekte ds. Diermanse over Nehemia 4 vers 18 (“En de bouwers, die hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lendenen gegord en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij”). Op 6 april 1863 kon het gebouw in gebruik genomen worden, en preekte ds. Diermanse over Lucas 24 vers 29 (“En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven”)

De financiële toestand van de gemeente werd steeds moeilijker. Schulden konden niet meer worden betaald. Men collecteerde – met toestemming van de classis – in de Afgescheiden gemeenten in de omliggende plaatsen om voldoende geld te krijgen om overeind te blijven. Nog geen fl. 70 werd opgehaald. Dan misschien een collecte vragen bij alle Afgescheiden Gemeenten in ons land? Daarvoor werd echter geen toestemming verkregen. Sommigen vonden het ‘een bedelpartij’ worden.
Nog één poging… mislukt….
Toen men in Breskens hoorde dat ds. D.J. Te Grootenhuis (1834-1910) uit Maassluis als predikant in Vlissingen beroepen was, bedacht men het plan om naar Vlissingen te reizen en daar te vragen of de nieuwe predikant ook zo nu en dan – ‘om de drie weken’ – in Breskens kon voorgaan. Maar ds. Grootenhuis kwam niet naar Vlissingen maar ging naar de gemeente van Haarlem.

Ondertussen noemde visitator ds. Steketee in juli 1868 de situatie in Breskens ‘treurig’ en stelde voor de gemeente van Breskens in te lijven bij die van Vlissingen. En in oktober dat jaar werd geconstateerd dat er nog maar twee of drie mensen in de kerk kwamen! Opnieuw werd voorgesteld de gemeente van Breskens bij die van Vlissingen (of anders Sluis) te voegen. De provinciale vergadering besloot echter de gemeente op te heffen en gaf ds. Steketee opdracht de kerkelijke boeken over te nemen. Dat is gebeurd. Het kerkgebouwtje werd afgebroken en gedeeltelijk naar Heinkenszand overgebracht om te dienen bij de bouw van een nieuw kerkgebouw voor de gemeente die daar op.13 april 1869 (voor de tweede keer) was geïnstitueerd.
Bronnen onder meer:
De Bazuin, Stemmen uit de Christelijke (Afgescheidene) Gereformeerde Kerk. Kampen, div. jrg.
Gemeenten en predikanten van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Leusden, 1992
Joh. de Haas, Gedenkt de voorgangers, deel I, Haarlem, 1984
A.C. Tris, Sixty years Reminiscenses and Spiritual Experience in Holland and in the U.S. of A. (Lebanon, PA, 1908
J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Zeeland. Deel 1. De Bevelanden en Zeeuws-Vlaanderen. Barneveld, 1987
© 2025. GereformeerdeKerken.info
Translation into English:
The Secessionist Congregation in Groede (2).
Congregational Meeting.
( < Back to Part 1 ) – All these matters were further discussed at the congregational meeting of September 30, 1846.
At this meeting, the pastor asked each of the 24 attending members individually whether they had any objections to him or his preaching. The vast majority indicated they had “not the slightest objection.” However, Jacobus Eernisse, Leenhouts, Nortier, and Naeije did have objections: they felt something was lacking; his preaching was not sufficiently ‘gereformeerd’; and when the pastor led in “gatherings” [home services], it always ended in quarrels. Still, most had no objections to the pastor, although the number of attendees was considerably lower than the total number of members.
In any case, church life in Groede was not thriving. This was also evident in the finances, which were declining. In the first half of 1847, there was a deficit of 140 guilders. The annual salary had to be reduced from 700 to 500 guilders—a significant cut, though Rev. Tris agreed after some resistance. But tensions were rising. Elder Kotvis, who acted as sermon reader and leader in the pastor’s absence, had referred to him in prayer as a “wandering Shepherd.” Elder Naeije questioned whether the pastor should still be allowed to administer the sacraments, given the misery in the congregation. Others said they were not “nourished and built up” by his preaching.
Another Congregational Meeting.
The congregational meeting called on September 21, 1847, because of all these problems, was described as “full of turmoil.” Elder Kotvis asked whether the members were still being spiritually edified by the preaching. Opinions were divided: “The pastoral quality is lacking in the sermons”; “the sermons are getting drier and drier”; someone “had developed a fear of the minister”; another “went to church as if wearing lead shoes”; “the humiliation of man and the majesty of God are not heard.” Still, there were also some positive statements, especially from female members: “I desire no other teaching”; “He is an instrument in the Lord’s hand”; “Always sat peacefully in church.” Nevertheless, the meeting ended with the decision to bring the matter before the provincial synod.
The Provincial Synod.
The first provincial synod was held on October 6, 1847. Kotvis reported that the Groede congregation was becoming increasingly divided over Rev. Tris’s preaching; only about one-third of the congregation still supported the minister. The others were threatening to secede from the congregation. Kotvis believed Rev. Tris was “unfit for the ministry.” The pastor showed “ignorance regarding God’s dealings with His people.” The chairman of the synod, Rev. H.G. Klijn (1793–1883) of Middelburg, asked Rev. Tris whether he himself did not see that he lacked the necessary gifts for the ministry. Rev. Tris said he could not answer that at the moment.
The representatives of the Secessionist congregations present at the synod were then asked whether Rev. Tris could remain in office. All said “no.” Rev. Tris still said nothing. According to Rev. Klijn, this attitude was sinful. Then Rev. Tris replied that he could not agree at all with what Kotvis had said and requested the synod to send a committee to Groede to investigate the matter locally. The synod did not agree to this. After all, Rev. Tris had not contradicted Kotvis’s claims. The verdict was that Rev. Tris would be suspended “on probation” for three months.
Suspended…
The consistory of Groede announced this decision to the members at a congregational meeting on October 14, 1847. Only one of the thirteen members present disagreed with the ruling. Catharina de Wolf remained loyal to the pastor. Although Rev. Tris used Bible texts to demonstrate that a minister could only be suspended if he acted “disorderly” or preached errors of a “deadly nature” to the church—and added that none of these applied to him—the congregation was nevertheless “worn out and done with him.” Only four members in total disagreed with the suspension. Just as this suspension was made public, a letter arrived from the previously mentioned Rietvelt de Hondt, who now wanted to rejoin the Groede congregation…
Deposed…
The final decision was made at the Provincial Synod on January 4, 1848: Rev. Tris was deposed as minister “because he revealed gross ignorance regarding the dearest and simplest truths of Christianity, such as the principle of God’s working unto salvation and glory of the elect, and in all respects it was clearly evident that this man, due to his quarrelsome nature, is even unfit to be active in fellowship for edification.”
Rev. Tris agreed to his deposition on the condition that he could be biblically convinced of his “incompetence.” He was asked many questions (not recorded, because “there were too many to list”), but it was clearly noted that in his answers “self-exaltation, denial, misunderstanding, and incompetence shone through in everything.” The dismissal was upheld.
Rev. A.G. de Waal (1813–1889) of Axel-Terneuzen-Zaamslag wrote to ask for a committee to be sent to Groede anyway, but it made no difference. Rev. Klijn suggested letting Rev. Tris work temporarily in the vacant church of Goes to see how things went there, but the consistory of Goes was opposed.
What Became of Rev. Tris.
After his deposition by the Provincial Synod of the Secessionist Congregations in Zeeland on January 4, 1848, Rev. Tris received calls to serve in Heerjansdam and Zuid-Beijerland. When people in Heerjansdam learned of his deposition in Zeeland, part of the congregation no longer wanted him, and a schism arose. The group that remained loyal to him continued under his leadership and retained ownership of the church building.
After saying farewell in April and May 1848 to Zuid-Beijerland and Heerjansdam, he emigrated to America aboard the galleot ship De Eensgezindheid.
(De Eensgezindheid was a Dutch sailing ship (a barque) from 1830, built in Groningen. From April 1841 to December 1845 it sailed under the Dutch flag. It was described as a “fast-sailing copper-sheathed Dutch barque” with well-appointed passenger accommodations. In April 1851 it was advertised as departing from Amsterdam (Nieuwe Diep) via Texel to New York under Captain K. Haasnoot. The voyage began on May 13 and ended around June 21 in New York. The pastor set foot ashore.)
In any case, Rev. Tris became pastor of the Secessionist Congregation in Albany, NY. There, he and his congregation joined the Associate Presbyterian Church of North America, and in August 1854 he was appointed by the synod as traveling minister in Iowa, Indiana, and Illinois.
In March 1856 the synod sent him to La Porte (Indiana), where he met his wife—until then he had been single: Agnes Jan Isaac Anderson. They later lived in Laconia, then in New York City, where he worked as a missionary to the Jews under the United Presbyterian Church. Later he worked independently among the Jews in New York, but remained a member of the United Presbyterian Church. He founded The American Christian Society for Promoting Christianity among the Jews in the City of New York and Elsewhere. He served as secretary and missionary, published a monthly magazine, The Star of Bethlehem, and lived with his family on a modest income.
In 1867 he gave up this work and received a highly commendatory testimony from the board of his organization. He settled in Lincoln (Nebraska) and in 1895 in Des Moines (Iowa). His wife died on August 3, 1895. He himself died on April 9, 1907, in St. Charles, Iowa, after an illness of only two days.
What Happened in Groede Afterwards…
After the dismissal of Rev. Tris, Elder Kotvis became the leading figure in the congregation. The meeting minutes became sloppier—“careless,” wrote Dr. Wesseling—in contrast to the neat handwriting of the former pastor. Under the last minutes he wrote, Rev. Tris had placed a protest against his suspension and dismissal. Kotvis warned future readers that the protest had never been approved by the consistory and that such protests did not belong in the minutes. Moreover, he said, they did not accurately reflect what had happened. Nevertheless, the minute book and membership register show little to no trace of the pastor’s dismissal.
Emigration.
The number of members in the Secessionist Congregation of Groede declined from 1846 to 1849. The reason was the beginning wave of emigration of members across “the Big Pond” to America. Because of the departing members, the congregation nearly disappeared. During the congregational meeting of April 1849, Kotvis announced that he too wanted to emigrate to America. Others could safely join, provided they held the ‘gereformeerde’ confession and were not under church discipline. Some expressed interest, and at the next congregational meeting the number of interested members had grown to 64. Other sources report that as many as about 90 emigrants left Groede during these years!
The total cost of passage for the 64 interested emigrants amounted to fl. 3,671. Verlee, M. Naeije, and Katalina Vergouw each paid fl. 600, and Kotvis paid fl. 1,831. The church building was handed over to the remaining members with the request to continue caring for each other. Virtually nothing remained of the church’s organization. A new membership list was created “because, due to the departure of most of our congregation to North America in the years 1847, 1848, and 1849, our number has become very small.” Yet hope remained: “May the Lord found and build His people in this place for Jesus’ sake!”
A Little Bit of Life…?
No new consistory had yet been elected. In 1855, Rev. C. Steketee (1819–1882) of Nieuwdorp wanted to go there with an elder to elect new office bearers, but concluded that no suitable candidates could be found. In 1858, Groede requested a minister to come and preach. They had found several suitable locations for worship services.
Rev. J. de Koning (1826–1907) of Baarland was to go take a look. Later, in 1859, the congregation asked for a pastor to administer communion. This would be done by the minister of the young congregation of Sluis, Rev. W. Diemer (1837–1926), who had begun his ministry there on October 7, 1860, and became Groede’s first consultant. On December 23 that year, he preached in Groede for the first time and also administered the Lord’s Supper.
During the church visitation of September 1861, Revs. S.O. Los (1803–1882) of Axel-Terneuzen-Zaamslag and C. Steketee (representing the classis) of Nieuwdorp advised celebrating communion every three months, meeting with the consultant every three months, conducting home visits quarterly, keeping church records properly, and collecting twice a year for the Theological School in Kampen (founded in 1854). The membership book was updated, revealing that the congregation in 1861 had only 13 confessing members, who were also widely scattered.
Meanwhile, Rev. W.H. Gispen (1833–1909) of Vlissingen became consultant of Groede (Rev. Diemer had left in 1861 for Stadskanaal) and regularly crossed the water to lead services and meet with the consistory.
“The Congregation Transferred to Breskens…”
The Groede congregation had by then become so small that it could barely keep its head above water (“It seemed ever closer to its destruction”). It then seemed a good idea to transfer the congregation to Breskens. On December 5, 1862, in a “small barn” in Groede, Rev. P. Diermanse (1822–1912) of Vlissingen prayed for “the Lord’s blessing on this step.” In Breskens, the first stone for a new building was laid by the elderly deacon D. Schaap, “who had struggled through many difficulties with the congregation.” During the ceremony, Rev. Diermanse preached on Nehemiah 4:18 (“And the builders, every one had his sword girded by his side, and so builded. And he that sounded the trumpet was by me”). On April 6, 1863, the building was inaugurated, with Rev. Diermanse preaching on Luke 24:29 (“And they constrained him, saying, Abide with us: for it is toward evening, and the day is far spent. And he went in to tarry with them”).
The financial situation of the congregation became increasingly difficult. Debts could no longer be paid. With permission from the classis, collections were held in neighboring Secession congregations to raise enough money to stay afloat. Less than 70 guilders were raised. Perhaps a national collection among all Secession churches? But permission for this was not granted. Some said it was becoming a “begging campaign.”
One More Attempt… Failed…
When people in Breskens heard that Rev. D.J. Te Grootenhuis (1834–1910) from Maassluis had been called to Vlissingen, they devised a plan to travel there and ask whether the new minister could preach in Breskens “every three weeks.” But Rev. Grootenhuis did not go to Vlissingen—he went to Haarlem instead.
Meanwhile, in July 1868, visitor Rev. Steketee described the situation in Breskens as “sad” and proposed merging the Breskens congregation with that of Vlissingen. In October of that year, it was found that only two or three people still attended church! Again, the proposal was made to merge Breskens with Vlissingen (or else Sluis). However, the provincial synod decided to dissolve the congregation and instructed Rev. Steketee to take over the church records. This was done. The church building was dismantled and partially transported to Heinkenszand to be used in the construction of a new church for the congregation re-instituted there on April 13, 1869 (for the second time).