De eerste honderd jaar volgemaakt (en daarna).
Ds. A. Verheij (van 1871 tot 1875).
( < Naar deel 1 ) – Nadat ds. W. Eichhorn (1828-1872) van Katenrecht (link) had bedankt voor het beroep dat in februari 1871 door de kerkenraad op hem was uitgebracht, had ds. A. Verheij (1821-1913) van Dordrecht het beroep, dat de kerkenraad twee maanden later op hem uitbracht, aangenomen.
Hij deed op 25 juni 1871 intrede. Ds. A.H. Wessels (1814-1888) van Rijnsburg bevestigde hem in het ambt, waarna ds. Verheij ’s avonds intrede deed met een preek over 1 Korinthe 2 de vers 1 en 2.
Verschillen van mening.
Ds. Verheij was niet gewend aan het ontvangen van een vastgesteld jaartraktement. Hij had altijd ‘op de zak’ geleefd, dat wil zeggen dat zijn inkomsten afhankelijk waren van wat de daarvoor bestemde kerkcollecte opleverde. De predikant was een geharnast voorstander van handhaving van de Dordtse Kerkorde van 1618-1619 en daarover kreeg hij na een paar jaar problemen met een deel van de kerkenraad. Het ging over de vraag of doopleden (die dus nog geen belijdenis gedaan hadden) hun kinderen ten doop mochten houden. Nee, zeiden ds. Verheij en een deel van zijn kerkenraad; anderen dachten er anders over, maar de predikant en zijn medestanders vormden de meerderheid.
Na verloop van tijd kwamen er klachten over de prediking van ds. Verheij. Men wilde wel eens een predikant horen die een ander soort prediking op de kansel bracht. Op een zondag toen ds. Verheij elders preekte, zorgde het deel van de kerkenraad, dat instemde met de bezwaren tegen ds. Verheijs prediking, voor een vervangende predikant die meer overeenkomstig hun wensen sprak. Ds. Verheij was daarvan niet op de hoogte gesteld. Dat de verhoudingen door die handelwijze er niet beter op werden spreekt voor zich. Zelfs trad een ambtsdrager naar aanleiding van de problemen af, en een ander liet doorschemeren hetzelfde te willen doen.
De predikant was vermoedelijk opgelucht dat hij niet lang daarna een beroep kreeg van de Christelijke Gereformeerde Gemeente van West-Barendrecht. Daarom nam hij op 29 augustus 1875 afscheid van Katwijk en vertrok naar zijn nieuwe standplaats. Later schreef hij over deze periode van zijn ambtsbediening dat ‘in de laatste tijd toen ik te Katwijk was, zij niets onbeproefd gelaten hebben om mij het leven zuur te maken’.
Een heuse scheuring…!
Na het vertrek van ds. Verheij raakten de onderlinge verhoudingen in de gemeente nog verder verstoord omdat, onder leiding van enkele gelijkgestemde kerkenraadsleden, medestanders van ds. Verheij op een andere plaats eigen kerkdiensten organiseerden. Vanuit Barendrecht schreef ds. Verheij erg verblijd te zijn met deze gang van zaken, omdat zijn aanhangers zich volgens hem nu hadden ‘gevoegd bij het ware volk van God’. Kerkenraad en classis waren zeer verstoord over dat schrijven. Toen men hem op zijn brief aansprak laveerde hij behendig om de hem gestelde vragen heen en bleef nadrukkelijk klagen over de slechte behandeling die hij van de kerkenraad van Katwijk zou hebben ondervonden. Om de zaak niet erger te maken besloot de classis het er bij te laten.
Maar daarmee was voor ds. Verheij zijn vroegere gemeente nog niet achter de horizon verdwenen. Integendeel, want in april 1876 reisde hij hoogstpersoonlijk naar Katwijk om daar leden van de hem destijds trouw gebleven afgescheiden groep te bezoeken. Tijdens die reis bejegende hij een diaken van Katwijks Christelijke Gereformeerde Gemeente onheus door hem nauwelijks te groeten en door hem verder, zonder op diens vriendelijke aanspraak te reageren, voorbij te lopen. Ook waarschuwde hij kort daarop in een brief aan ds. J. Schotel (1825-1914) van Alphen aan den Rijn tegen de kerkenraad van Katwijk. Deze handelingen leidden de classis er toe een brief te sturen naar ds. Verheijs kerkenraad in West-Barendrecht. Omdat die kerkenraad geen problemen met hem had, wilde hij zich daarmee niet bemoeien en stuurde de brief door naar de classis Dordrecht, die er wél op inging en de predikant duidelijk maakte dat hij in deze zaak onjuist gehandeld had. De predikant betuigde daarop min of meer zijn spijt. Min of meer.
Ds. J. Alting (van 1877 tot 1890).
Alles goed en wel, maar ondertussen was de kerkenraad van Katwijk begonnen met het beroepingswerk. En dat viel op zich al niet mee. Pas het achtste uitgebrachte beroep trof doel. Predikanten als ds. J.H. Schoemakers (1826-1885) van Dedemsvaart, ds. P. Diermanse (1822-1912) van Nieuw Vennep, ds. P. van der Sluijs (1821-1890) van Amsterdam, ds. D. Thijs (1828-1888) van Hollandscheveld, ds. Ph.J. Wessels (1839-1903) van Zierikzee, ds. J. Wisse (1843-1921) van Sliedrecht en ds. I. Middel (1829-1896) van Gouda, ze bedankten in de periode tussen november 1875 en maart 1877 stuk voor stuk. Het op 2 juli 1877 op ds. J. Alting (1821-1890) van Heerde uitgebrachte beroep had succes: hij nam het beroep aan en deed op 23 september 1877 intrede.
Na zijn vertrek, in 1891, kwam de in 1875 afgesplitste groep gemeenteleden na de problemen rond ds. Verheij weer in de moederkerk van Katwijk aan Zee terug. Maar per 30 maart 1891 vertrok weer een ándere groep gemeenteleden; ditmaal niet omdat er ruzie was, maar omdat in het nabijgelegen Katwijk aan den Rijn op die dag een zelfstandige Christelijke Gereformeerde Gemeente geïnstitueerd werd en zij binnen haar ressort woonden.
Ds. Alting was dertien jaar lang aan de kerk van Katwijk aan Zee verbonden, maar veel is in de bronnen over zijn ambtelijke arbeid in het dorp niet te vinden. De predikant overleed in het harnas, op 20 oktober 1890.
Ds. D. Tibben (van 1892 tot 1897).
De kerkenraad ging dus weer op zoek naar een predikant. De predikanten ds. H.J. Kouwenhoven (1862-1931) van Zaamslag, ds. C. Kuijper (1847-1901) van Katendrecht en ds. J. van Haeringen (1857-1910) van Werkendam bedankten voor de eer. Ook ds. D. Tibben (1849-1921) van Wezep zei voor de roeping te moeten bedanken. Maar toen de kerkenraad hem een maand later, in december 1891, opnieuw beriep, nam hij de roeping aan en deed op 7 februari 1892 intrede.
“De Gereformeerde Kerk te Katwijk aan Zee”.
Enkele maanden na zijn intrede vond in ons land opnieuw een kerkenfusie plaats. De Christelijke Gereformeerde Kerk (ontstaan vanuit de Afscheiding) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (die in de Doleantietijd ontstonden) gingen op 17 juni 1892 samen onder de nieuwe naam: De Gereformeerde Kerken in Nederland. Dat hield in dat ook de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Katwijk sindsdien ‘De Gereformeerde Kerk te Katwijk’ heette.
Ds. Alting was ongeveer vijf jaar in Katwijk predikant. Op 12 september 1897 nam hij afscheid en vertrok naar de Gereformeerde Kerk van Haarlem B (oorspronkelijk afkomstig uit de Doleantie.
Ds. J.J. Impeta (van 1898 tot 1926).
Twee beroepen op andere predikanten waren nodig voordat de opvolger van ds. Tibben naar Katwijk kwam. Zowel ds. J. van den Berg (1869-1943) van Sliedrecht als ds. L. van der Valk (1838-1910) van Scheveningen bedankten voor het resp. eind 1897 en begin 1898 op hen uitgebrachte beroep. Maar ds. J.J. Impeta (1850-1934) van de Gereformeerde Kerk te Sneek A nam het aan en deed op 19 juni 1898 intrede. Hij bleef maar liefst achtentwintig jaar aan de kerk van Katwijk verbonden (zijn laatste gemeente) en drukte daarmee een stevig stempel op de kerk van Katwijk.
In 1888, tijdens de periode van ds. Alting, was al gebleken dat de kerk, die in 1856 aan de Baljuwstraat in gebruik genomen was, te klein werd. Ook de bouwkundige staat was niet meer om over naar huis te schrijven; het tochtte er en het was er benauwd. Dat werd er niet beter op toen, om plaatsruimte te winnen, steeds meer banken en stoelen in de kerk geplaatst werden. De gemeente groeide door, en de maatregelen om meer zitplaatsen te verkrijgen hadden slechts tijdelijk succes. Vandaar dat de kerkenraad begin januari 1900 sprak over ‘de wenschelijkheid van het verbouwen der kerk of het bouwen eener nieuwe kerk’.
S. Baron van Heemstra (1842-1911) uit Noordwijk aan Zee was bereid fl. 5.000 aan de kerk te lenen (hij was eerder ook al opgetreden als geldschieter van zijn ‘eigen’ kerk), maar de kerkenraad achtte de plannen desondanks te kostbaar. Dat wilde echter niet zeggen dat het voornemen in de ijskast belandde. In 1903 besloten de broeders namelijk – niet zonder bedoelingen – aan de oostkant van de kerk een tweetal woninkjes aan te kopen. In februari 1904 kwam het onderwerp van ‘de uitbreiding der kerk’ opnieuw ter sprake, maar ook toen werd het voorlopig uitgesteld. Ondertussen gaf de kerkenraad aandelen in de gemeente uit, waarvan het jaar daarop al voor fl. 7.000 geplaatst bleek.
Vandaar dat nog hetzelfde jaar een achtkoppige bouwcommissie benoemd werd die de inmiddels gemaakte bouwplannen voor een nieuwe kerk bestudeerde. Uiteindelijk gingen de gemeenteleden met een voorgesteld bouwplan akkoord en de bouwvergunning werd in mei 1904 verleend. Aannemer H. Verloop zou de kerk naar het ontwerp van architect H.J. Jesse bouwen, terwijl schilder C. van Schie de kerk in de verf zou zetten.
De oude kerk aan de Baljuwstraat werd afgebroken en de gemeente kerkte vanaf 21 mei 1904 in een lange houten barak aan de Burgerdijkstraat, die gebruikt was voor de grote in 1902 gehouden Visserijtentoonstelling. Omdat de burgemeester kennelijk ordeverstoringen vreesde, kreeg de kerk tijdens de diensten politiebewaking.
De kerk in gebruik genomen.
De bouw was al een eind gevorderd, toen Arie Ouwehand op 27 juni 1905 de eerste steen mocht leggen. Men vergat niet de ‘eerste steen’ van de oude kerk uit 1856 ook in de nieuwe kerk te plaatsen. Op die steen was ‘Eben Haëzer’ gebeiteld: ‘Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen’. Op 15 november 1905 kon de kerk – met de hoofdingang aan de Voorstraat – in gebruik genomen worden. Ds. Impeta hield een preek over Jesaja 56 vers 7: “Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken“. Ds. Impeta wees op ‘het groote voorregt zoo een schoon kerkgebouw te mogen bezitten en wenschte allen toe dat zij een lange reeks van jaren als hongerigen en dorstigen mogten opgaan in dit nieuwe kerkgebouw’. De bouwkosten bedroegen ongeveer fl. 20.000.
Het Bätzorgel.
Het orgel in de nieuwe kerk is een bijzonderheid. Het werd in 1765 vervaardigd door orgelbouwer J.H.H. Bätz (1709-1770), die zich op dertigjarige leeftijd als zodanig in Utrecht vestigde. In 1765 werd een door hem gebouwd pijporgel geplaatst in de Doopsgezinde kerk te Utrecht. Op zich al een bijzonderheid, want deze kerk was de eerste Doopsgezinde kerk die de beschikking kreeg over een heus kerkorgel. Daar heeft het dienst gedaan tot 1773, waarna het overgebracht werd naar de nieuwe Doopsgezinde kerk aan de Oude Gracht. Daar begeleidde het instrument de gemeentezang tot 1869, want op 22 oktober dat jaar werd het verkocht aan de hervormde gemeente in Katwijk, waar het geplaatst werd in de Oude kerk. Twintig jaar lang stond het daar: in 1886 verhuisde het kerkorgel voor de aankoopprijs van fl. 750 namelijk naar het kerkgebouw van de christelijke gereformeerde gemeente aan de Baljuwstraat! Het instrument werd in 1905 meegenomen naar de nieuwe kerk aan de Voorstraat.
Iets over de tijd van ds. Impeta.
Na verloop van tijd werd het noodzakelijk het aantal zitplaatsen in de nieuwe kerk uit te breiden. Vandaar dat in 1919 besloten werd gaanderijen in de kerkzaal aan te brengen. Nog steeds was ds. Impeta aan de kerk van Katwijk verbonden. ‘Hij was een geliefd prediker, van verre kwam men om naar hem te luisteren. Om zijn woorden kracht bij te zetten hamerde hij met zijn vuisten de katheder haast kapot’. In die tijd zat de kerk ’s avonds nog even vol als tijdens de ochtenddienst. Aanvankelijk werd ook op woensdagavond nog een dienst gehouden, maar na enige tijd stapte men daarvan af, omdat de belangstelling voor de weekdiensten gaandeweg minder werd.
In die tijd was het nog de gewoonte dat de mannen bij het lezen van het doopformulier gingen staan, wat ook gebeurde als de broeders vóór de aanvang van de dienst de kerk binnenkwamen: voordat ze gingen zitten deden ze staande een stil gebed.
Ds. Impeta overleed in 1934: “Impeta was begiftigd met singuliere gaven; onder het geheele gereformeerde volk stond hij bekend als een kanselredenaar. Geheel eenig was zijn manier van zeggen; frisch en groot is hij gebleven tot op hoogen ouderdom. Ds. Ingwersen, als afgevaardigde van Katwijks kerkeraad, getuigde bij de baar van het vaste fundament dat hij gelegd heeft in Katwijks gemeente. En dat zijn laatste gemeente hem lief gehad heeft kwam tot uiting bij zijn begrafenis. Op dien kouden, natten winterdag kwamen de Katwijksche mannen en vrouwen, bij tientallen de aula binnen. Met hun autobus en particuliere auto’s hadden zij zich achter den stoet geschaard, terwijl zes ouderlingen met hun predikant als officieele afgevaardigden al in het sterfhuis aanwezig waren”.
Ds. H.Ph. Ingwersen (van 1928 tot 1939).
Zes vergeefse beroepen op andere predikanten werden uitgebracht voordat als zevende ds. H.Ph. Ingwersen (1878-1950) van Nijkerk in oktober 1927 een beroep kreeg. Hij nam het beroep aan en deed op 8 januari 1928 intrede. Hij zou ongeveer elf jaar aan de kerk van Katwijk verbonden blijven.
Tijdens het predikantschap van ds. Ingwersen werd het flinterdunne bundeltje ‘Eenige Gezangen’ ingevoerd. Tegen het zingen van gezangen had in Afgescheiden kringen altijd grote weerstand bestaan en in 1887 had een orgelpomper (zoals we zagen) zelfs geweigerd een ander lied van een van de 150 psalmen ‘te pompen’. En ook nu was er steevast een gemeentelid die het zingen van Gezang 1 (De Tien Geboden) als ‘de wanklank van de zondag’ beschouwde.
Het Bätzorgel in de kerk werd er ondertussen niet beter op, en liet zo nu en dan ook ‘wanklanken’ horen. Vandaar dat het in 1933, voor het eerst in haar 170-jarig bestaan, gerestaureerd werd; daarna kon het instrument de gemeentezang weer zonder problemen begeleiden.
Ds. Ingwersen nam op 1 december 1939 afscheid van de gemeente. “Met dankbaarheid mag ik getuigen van zijn zegenrijke arbeid, die hij in de kerk van Katwijk aan Zee heeft verricht. Als opvolger van de alom bekende en gevierde kanselredenaar ds. J.J. Impeta, had hij aanvankelijk des Zondags daar geen gemakkelijke taak; de gemeente was, wat het ‘preken van de dominee’ betreft, verwend. Maar al mocht hij dan niet over het retorisch talent van zijn voorganger beschikken, door zijn duidelijke Schriftuitlegging en de diepe ernst, waarmede hij met zijn donkere basstem de Waarheid Gods voor de consciëntie van de hoorders legde, won hij al spoedig de harten”.
“En dan zijn pastoraal herderlijk werk! (…) Vooral ook het jeugdwerk had daarbij zijn volle aandacht. Op het catechetisch onderwijs legde hij alle nadruk en het verenigingsleven, waarmee het bij zijn komst inderdaad droevig gesteld was, werd door hem met kracht ter hand genomen en op hoger peil gebracht. Bij dit alles stond, hierin als steeds gesteund door zijn even gastvrije gade, de deur van de pastorie te allen tijde open voor jong en oud, waarvan dan ook door velen gebruik gemaakt werd. Zo werden steeds hechter banden gelegd.”
“Dit werd wel duidelijk openbaar toen in 1932 op het onverwachtst bleek dat onze collega te veel van zijn krachten had gevergd en hij wegens een hartaandoening genoodzaakt werd emeritaat te vragen. Hij verhuisde in stilte naar Beekbergen, alwaar de rust hem goed deed en hij langzamerhand zelfs weer zodanige versterking van krachten ontving, dat hij niet slechts de kleine vacante kerken in de buurt des Zondags kon dienen, maar tevens in de daar bestaande Stichtingen, min of meer, als geestelijk verzorger werkzaam was”.
Twee hulppredikers (1935-1941).
In de economische crisisjaren ’30 was er in de Gereformeerde Kerken een overschot aan afgestudeerde predikanten, die om financiële redenen geen beroep van een kerk kregen; predikanten waren voor veel kerken in die tijd te duur. Daarom was in de Gereformeerde Kerken een landelijk ‘Comité Overvloed van Werk en Werkkrachten’ gevormd, naar de stichters het ‘Comité Schouten-Grosheide’ genoemd. Dit Comité verleende (uit de opbrengst van landelijke kerkcollecten) financiële steun bij de aanstelling van hulppredikanten. Ze verdienden weliswaar aanmerkelijk minder dan een officieel aangestelde dominee, maar konden voor een gemeente toch van grote betekenis zijn en ondertussen veel ervaring opdoen.
Zo ook in Katwijk aan Zee, waar in die tijd twee hulppredikanten in dienst waren: kandidaat W.C. Veltkamp, die tijdens het predikantschap van ds. Ingewersen werd aangesteld en die van 1935 tot 1939 hulpdiensten verrichtte. Na diens vertrek kwam kandidaat J.G. Marseille (1912-1996) naar Katwijk en verrichtte daar in 1940 en 1941 hulpdiensten. Daarna vertrok hij als predikant naar de kerk van Hoogersmilde.
Na honderd jaar nu verder…
Hier eindigt ons verhaal over de eerste honderd jaar van de Gereformeerde Kerk te Katwijk aan Zee. Na het vertrek van ds. Ingewersen kwamen nog veel andere predikanten naar Katwijk en volgden de gebeurtenissen in de kerk elkaar op. Daarover enkele korte flitsen.
De Triomfatorkerk (1964).
De Gereformeerde Kerk van Katwijk was in de loop van de jaren flink gegroeid. In 1946 had de kerkenraad daarom de tweede predikantsplaats ingesteld, die op 28 september 1947 werd vervuld door ds. W. van Boeijen (1915-1974); de derde predikantsplaats werd in 1963 ingesteld, die per 10 mei 1964 werd vervuld door ds. W. Bakker (1931-1987). De kerkenraad besloot bovendien aan het Piet Heinplein een tweede kerk te bouwen, die in 1964 als ‘Triomfatorkerk’ in gebruik genomen werd.
De Vredeskerk gerenoveerd.
In de jaren ’70 bleek dat de Vredeskerk aan de Voorstraat aan onderhoud toe was. De eerste tekenen daarvan waren lekken in het kerkdak. Een inspectie, die enkele jaren later uitgevoerd werd, bracht aan het licht dat het dak nodig vernieuwd moest worden. Heel veel vrijwilligers werkten er van mei tot oktober 1977 aan mee om het hele dak van nieuwe pannen te voorzien, omdat de oude aan de onderkant geheel verpulverd waren. Maar al gauw bleek onder meer dat ook de gaskachels slecht functioneerden en dat het orgel een renovatie moest ondergaan. Zo langzamerhand vroeg men zich af of de kerk misschien niet maar beter kon worden afgebroken. Toch bleek na nauwkeurig onderzoek dat een ingrijpend renovatieplan de kerk zou kunnen redden, al zouden de voorgestelde plannen meer dan fl. 600.000 moeten gaan kosten. Allereerst moest achterstallig onderhoud worden gedaan, en zou de kerkzaal verkleind en de verwarming vervangen worden. Ook zou het orgel gerestaureerd worden, de vergaderruimten vergroot en de bestaande stoelen in de kerkzaal opgeknapt, terwijl ook nog allerlei andere zaken zouden worden aangepakt.
Naast de al aanwezige fl. 100.000 in het renovatiefonds en een lening van fl. 200.000 zouden de gemeenteleden nog zo’n drie ton moeten opbrengen. Op 31 augustus 1978 was daarvan al fl. 260.000 bijeengebracht! De laatste dienst vóór de ingrijpende verbouwing vond ‘in de oude kerk’ plaats op 14 oktober 1979. De kerkdiensten werden tijdens de renovatie gehouden in de in 1964 in gebruik genomen gereformeerde Triomfatorkerk aan het Piet Heinplein.
Op 10 maart 1980 begonnen de eigenlijke werkzaamheden aan de renovatie van de kerk. Deze werden uitgevoerd door de aannemers Gebr. Ouwehand. Tijdens de werkzaamheden kwamen de fundamenten van de vroegere kerk aan het licht (in 1856 in gebruik genomen). Eind 1980 kon de gerenoveerde Vredeskerk weer in gebruik genomen worden. Zoals gezegd kreeg ook het orgel een flinke onderhoudsbeurt, waarvoor subsidies van de overheid verkregen werden. In 1982 kon het orgel in de Vredeskerk de gemeentezang weer begeleiden.
De Triomfatorkerk afgestoten.
In 2010 besloot de kerkenraad een van zijn twee kerkgebouwen, de Vredeskerk of de Triomfatorkerk, af te stoten. Het ledental van de gemeente nam af en de kosten voor het in stand houden van twee kerkgebouwen waren hoog. Aanvankelijk leek het erop dat de Vredeskerk zou worden gesloten en de Triomfatorkerk zou worden opgeknapt en verbouwd, maar uiteindelijk bleek daarvoor bij de gemeenteleden onvoldoende draagvlak te bestaan. Omdat de Vredeskerk in het historische centrum van Katwijk de oorspronkelijke gereformeerde kerk was, besloot men met pijnin het hart de Triomfatorkerk op termijn af te stoten; want ook veel gemeenteleden waren voor het behoud van deze mooie kerk aan de Piet Heinlaan.
In 2011 werd de Triomfatorkerk verkocht aan de Hersteld Hervormde Gemeente en werd daar in april 2013 de laatste dienst van de Gereformeerde Kerk gehouden. Daarna kon weer gekerkt worden in de in de tussentijd ingrijpend gerenoveerde Vredeskerk. Daarmee kreeg de Gereformeerde Kerk van Katwijk aan Zee de beschikking over een modern geoutilleerd zalencentrum dat voor vele doeleinden gebruikt kon worden. Naast de prachtige nieuwe kerkzaal beschikte de kerk nu ook over een consistorie annex vergaderkamer, een intiem rouwcentrum en vijf zalen voor multifunctioneel gebruik. Deze ruimten worden niet alleen gebruikt voor activiteiten van de eigen kerkelijke gemeente, maar kunnen ook door derden worden gebruikt voor velerlei doeleinden
De Vredeskerk wordt nog steeds gebruikt door De Gereformeerde Kerk (behorende tot de Protestantse Kerk in Nederland) te Katwijk aan Zee.
Ledentallen van de Gereformeerde Kerk te Katwijk aan Zee.
Bronnen:
H. Hille, De Zilversmid van Schoonhoven. Leven en werk van ds. Abraham Verheij. Houten, 1995
P. van der Horst, 75 jaar Vredeskerk. Katwijk aan Zee, 1980
Jaarboeken ten dienste van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.
C. Smits, De Afscheiding van 1834. Zevende deel, Classes Rotterdam en Leiden. Dordrecht, 1986
© 2019. GereformeerdeKerken.info