De Gereformeerde Kerk te Boskoop (2)

2. De Doleantie van 1886.

( < Naar deel 1 ) – “Ook de hervormde kerk hier ter plaatse was trouw gebleven. Trouw echter aan de moderne leer, die de belangrijkste heilswaarheden in twijfel trok. Het ongeloof vierde hoogtij op de kansel en zó gering was vaak het kerkbezoek, dat ten tijde van de uitgesproken ongelovige ds. Ham (die van 1865 tot 1884 in Boskoop stond) het kerkgebouw herhaaldelijk ongebruikt stond”.

De hervormde kerk.

De Doleantie in Boskoop (1888).

Orthodoxe hervormden hadden in 1848 een oefenaar benoemd, die echter door onderlinge verdeeldheid al het jaar daarop opstapte. Het stichten van een eigen evangelisatiegebouw mislukte mede omdat zo nu en dan leden van die evangelisatievereniging zich bij de Christelijke Gereformeerde (Afgescheidene) Gemeente voegden. Maar toch lukte het in 1884 aan de Dwars Nieuwstraat een gebouw neer te zetten dat bleef bestaan. Toen de tweede uittocht van orthodoxe hervormden uit hun kerkgenootschap in 1886 (de Doleantie) op gang kwam, waren sommigen van oordeel dat ook in Boskoop de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd moest worden.

Het Evangelisatiegebouwtje in de Dwars Nieuwstraat, dat in 1884 in gebruik genomen werd (foto: Reliwiki).

Ds. H.J. Reuijl (1862-1904) van Zevenhoven werd gevraagd medewerking te verlenen bij de instituering, omdat men niet langer onder de ‘synodale hiërarchie’ wilde blijven leven. Ds. Reuijl kwam daarom op 30 december 1888 naar Boskoop en bevestigde enkele inmiddels gekozen ambtsdragers in het ambt, waardoor de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Boskoop een feit was. Als ouderlingen waren bevestigd Kl. Kooy (voorzitter) en A. Hoogendijk, en als diakenen D. van Wijk (tevens scriba) en M.C.J. Guldemond. Men beschouwde zich als de wettige kerkenraad van de plaatselijke Hervormde Gemeente.

‘De Heraut’, 13 januari 1889.

De formulering van de brief die de Dolerende kerkenraad vervolgens op 3 januari 1889 aan de kerkvoogden van de Hervormde Gemeente zond verraadt duidelijk de invloed van de adviezen van het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat van 11 tot en met 14 januari 1887 in Amsterdam gehouden was. Daar was door 1.500 hervormden uit het hele land beraadslaagd over de vraag hoe de Doleantie, zoals in Amsterdam en andere plaatsen, ook elders in het land bevorderd kon worden. Dat Congres publiceerde een tweetal zgn. Modelboekjes, met conceptbrieven en -formulieren die voor dat doel gebruikt konden worden. Daarvan maakte de kerkenraad ongetwijfeld gebruik.

De hervormde kerkvoogden werd gevraagd ‘zorg te willen dragen dat de goederen onder hun beheer niet aan haar bestemming onttrokken worden, maar voor als na ten dienste van de [Dolerende!]  kerkeraad mogen verblijven’, en te zorgen dat de godsdienstoefeningen, door de Dolerende kerkenraad belegd, op de zondag gewoon in het kerkgebouw gehouden konden worden. De kerkvoogden antwoordden daarop echter kort en bondig dat ‘aan het verzoek niet zal worden voldaan’. Het antwoord werd door de Dolerende kerkenraad overigens niet besproken, want men had niet anders verwacht.

Ds. H.J. Reuijl (1862-1904).

Wel besloot de Dolerende kerkenraad contact op te nemen met de kerkenraad van de andere gereformeerde kerk in Boskoop, die van de Christelijke Gereformeerde Gemeente van ds. Sluijter. In een schrijven van 7 januari 1889 berichtte de Dolerende kerkenraad dat men ‘door ’s Heeren goedheid’ gekozen had om ‘te breken met de synodale organisatie van 1816 (c.q. het hervormd kerkbestuur). En omdat beide kerken zowel de Dordtse Kerkorde als de drie belijdenisgeschriften aanvaard hadden hoopte de Dolerende kerkenraad ‘op goede gronden verenigd te mogen worden en dat de bezwaren, die ons nu nog van elkander gescheiden houden, door de werking des Geestes in ons opgeheven worden (…)’.

De Christelijke Gereformeerde kerkenraad antwoordde slechts ‘dat hij uw schrijven voor kennisgeving heeft aangenomen’. Wel teleurstellend, maar niet bevreemdend, als we weten dat binnen de Christelijke Gereformeerde Gemeente nogal wat weerstand bestond tegen het samengaan met de Dolerenden. Waarom – zo vroeg men zich namelijk af – voegden de Dolerenden zich niet gewoon bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente in plaats van een eigen kerk op te richten? De Dolerende kerkenraad besloot er eerst maar niet verder op te reageren.

De Doleantie te Boskoop verliep volgens de adviezen van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

Er waren andere zaken die nog geregeld moesten worden: de catechisaties moesten verzorgd worden; er moest iemand gevonden worden om in de weekdiensten (op donderdag) voor te gaan, en nog zoveel meer. De heer Van Weesp uit Amsterdam was bereid de catechisaties op zich te nemen. Ook besloot de kerkenraad de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten, geheel overeenkomstig de adviezen van het eerder genoemde Gereformeerd Kerkelijk Congres in januari 1887. De reden daarvoor was dat op grond van toen geldende wetgeving de Dolerende kerken niet officieel erkend konden worden en dus geen rechtspersoonlijkheid konden verkrijgen. Toch was dat nodig om bijvoorbeeld een kerk te kunnen kopen of bouwen.

Een eigen kerk.

Zicht op de Bieze(ntocht), het voetpad waaraan de Dolerenden hun houten kerkje bouwden (bij de pijl: het brugje door middel waarvan men het kerkje kon bereiken).

Vandaar dat ook in Boskoop de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ werd opgericht. Die vereniging kon wél rechtspersoonlijkheid krijgen. Het eerste bestuur bestond uit P. Verkade (schoolhoofd D. Veerman bedankte voor de benoeming), A. van Wijk Dzn. en C. Ploeger.De Kerkelijke Kas’ fungeerde als een soort Commissie van Beheer en men was verantwoording schuldig aan de kerkenraad.

De oprichting van De Kerkelijke Kas was inderdaad nodig, want meteen konden de bestuursleden aan de slag met het organiseren van de bouw van een noodkerkje! Het was een houten kerkje aan de Bieze(ntocht), een smal zijstraatje (een voetpad) aan een watertje, waar men via een brugje bij de ingang van de kerk kon komen.

Het Dolerende kerkje aan de Bieze(ntocht). Ill.: ‘En zij offerden aldaar den Heere’.

Oefenaar J. Overduin (van 1892 tot 1898).

Aanvankelijk was de kerkenraad van plan een heuse predikant te beroepen, maar dat kon de nog kleine gemeente niet betalen, zodat men afstevende op de benoeming van een oefenaar. J. Overduin (1851-1928) uit Driebergen aanvaardde zijn benoeming op een jaarsalaris van fl. 600 en één vrije zondag per maand. Ze hadden echter vergeten de consulent, nu ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914), daarbij te betrekken (hij las het in de krant), wat volgens de kerkorde wél had gemoeten. De kerkenraad vond het weliswaar vervelend, maar wilde Overduins benoeming handhaven. De classis ging daarmee akkoord.

Consulent ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914) maakte bezwaar tegen het benoemen van oefenaar Overduin.

Op 3 mei 1892 begon Overduin met zijn werk in Boskoop en enkele maanden later werd hij bovendien tot ouderling benoemd. Ook tijdens zijn oefenaarschap moest de kerkenraad zaken behandelen die betrekking hadden op overtreding van één of meer van de tien geboden: roddel, achterklap, dronkenschap, zondagsarbeid, diefstal, kerkverzuim, enz. werden regelmatig in de kerkenraad besproken. Om de leden ervan te doordringen wat de betekenis van de ‘Reformatie van 1886’ (de Doleantie) was, verspreidde de kerkenraad zelfs brochures in de gemeente.

Lerend ouderling (‘oefenaar’) J. Overduin (1851-1928).

Ineensmelting van ‘A‘ en ‘B‘?

Toen de landelijke Vereniging van de kerken uit Afscheiding en Doleantie op 17 juni 1892 een feit was, dienden ook de plaatselijke kerken werk te maken van de eenheid van beide kerken. De synode had besloten dat plaatselijke kerken die nog niet direct konden samengaan (onderlinge verschillen van mening waren er genoeg) toch Gereformeerde Kerk heetten; de oudste van de twee (meestal de Christelijke Gereformeerde Gemeente) heette in het vervolg ‘Gereformeerde Kerk A’, de jongste (meestal de Nederduitsche Gereformeerde Kerk) heette Gereformeerde Kerk B. Ook in Boskoop was dat het geval. De gemeente van ds. Sluijter (later van ds. Eerdmans) was dus de Gereformeerde Kerk te Boskoop A; de Dolerende Kerk van oefenaar Overduin de Gereformeerde Kerk te Boskoop B. Ook zij dienden zich te beijveren om tot plaatselijke eenheid te komen.

Ds. J.Ph. Sluijter (1825-1907).

Kerk B was de eerste die een toenaderingspoging ondernam. Dat leverde weliswaar een gezamenlijke kerkenraadsvergadering op, die op 26 september 1892 gehouden werd, maar beide kerken waren het er over eens dat de zaak even op een laag pitje gezet moest worden, in verband met de (al eerder vermelde) problemen in Waddinxveen, waar de kerkenraad was afgezet omdat men het niet eens was met de ‘Vereniging’ van beide kerken. Ook uit Boskoop waren enkele tegenstanders van de ineensmelting in Waddinxveen gaan kerken. Het voorstel om de beide predikanten om en om in de eigen en de andere kerk te laten preken, haalde het niet. Ds. Sluijter was tegen: ‘Als men mij horen wil moet men naar Kerk A komen’. Wel werd overeenstemming bereikt over het toelaten van belijdende (en niet-gecensureerde) leden tot elkaars avondmaalsvieringen. Maar toen Kerk B een onder censuur staand lid van Kerk A desondanks toeliet aan haar avondmaal, werd de overeenkomst weer krachteloos. Het onderlinge wantrouwen nam toe en het contact werd min of meer verbroken.

De locatie van de Dolerende Kerk aan de Bieze(ntocht).

Twee zaken zorgden vooral voor de nu ingetreden vertraging: (1) Kerk A wilde niet dat oefenaars de kerk dienden (de – verenigde – classis was het daarmee eens); (2) er was onenigheid over het aantal kerkenraadsleden: Kerk A had in die tijd 750 leden en wilde vier ouderlingen en vier diakenen tegen één ouderling en één diaken voor Kerk B, die immers maar 170 leden telde. Daar kon Kerk B niet mee instemmen en hier vond de classis dat Kerk B gelijk had. Kortom: zo lang Kerk B een oefenaar had (Overduin) had verder onderhandelen geen zin.

Wat is er met oefenaar Overduin aan de hand?

Maar in 1896 krabde de kerkenraad van Kerk B zich toch even achter de oren. Oefenaar Overduin was zonder dat de kerkenraad daar van afwist (laat staan daarvoor toestemming gegeven had), voorgegaan in een dienst van de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Gemeente te Dordrecht. Dat was een gemeente die bezwaar had tegen het samengaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Daarom hadden ze de Gereformeerde Kerken verlaten ‘om te blijven wat wij waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’. En hoewel Overduin beloofde dat niet weer te zullen doen, ging hij in 1898 tóch voor in de Vrije Gereformeerde Kerk te Den Haag.

Oefenaar J. Overduin (1851-1928).

Toen de kerkenraad hem vroeg wat er met hem aan de hand was antwoordde hij dat hij tegen de ‘ineensmelting’ van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken was. Hij zelf had heel vroeger – zei hij – behoord tot de Christelijke (Afgescheidene) Gereformeerde Kerk, maar omdat hij daar zat van was had hij zich bij de Doleantie gevoegd. En nu beide kerken zouden samengaan was hij er helemaal klaar mee: nu was hij nog niet van die vervelende afgescheiden broeders af! Hij vroeg ontslag en hij kreeg het. Hij zou op zondag 13 november voor het laatst voorgaan in de kerk van Kerk B aan de Bieze, maar had vlak daarvoor opnieuw een dienst geleid in de Haagse Vrije Gereformeerde Kerk. De kerkenraad had er toen genoeg van en weigerde hem zijn laatste dienst in Boskoop.

Oefenaars J. Overduin (1851-1928).

Naar de ‘Ineensmelting’ (1899).

Toen ging het ineensmeltingsproces tussen beide Boskoopse kerken ineens een stuk makkelijker; een van de bezwaren, de oefenaar, was immers verleden tijd! Wel was er nog steeds enige tijd ‘een strijd der geesten, die lang niet alle uit God waren’, waardoor ‘aan de opeenstapeling van bezwaren aan beide kanten geen einde leek te komen’. Bezwaren tegen de prediking van ds. Eerdmans van Kerk A, beschuldigingen van heerszucht, bezwaren tegen de opheffing van de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’, en nog meer.

Ds. O.D. Eerdmans (1849-1924) van Kerk A.

Nog méér…. want ds. Eerdmans’ houding ten aanzien van de ‘Ineensmelting’ was altijd al positief geweest; hij stond als het ware tussen de partijen in, maar “ik moet deze ineensmelting voorstaan, opdat mijn gebeden niet verhinderd worden”, had hij in de verdeelde kerkenraad verklaard, en datzelfde liet hij ook merken in de even verdeelde manslidmatenvergadering van november 1898, pleitend voor onderlinge liefde en verdraagzaamheid. “Rusteloos zal ik aan de ineensmelting arbeiden, opdat ik voor de Heere niet van schaamte het aangezicht bedekke”.

In die vergadering zat ook… de oude ds. Sluijter die gaandeweg de verzoenende toespraak van ds. Eerdmans tot het besef kwam dat zijn eigen onverzettelijkheid tegen de eenwording misplaatst was. “En opstaande in zijn bank bezweert  hij de [tegenstrevende] schare zich te bezinnen. Toen iemand riep ‘Laten we er over stemmen’, antwoordde ds. Sluijter: “Hierover mag niet gestemd worden. Wij zijn sinds ’92 één!” Die ommekeer ‘maakte diepe indruk’.

Terwijl kerkenraad B er ondertussen al van uit ging dat de ineensmelting mislukt was en daarom vast een eigen predikant wilde beroepen – waarmee de classis overigens niet instemde – kwam kerkenraad A onverwachts met het verzoek om samen een ‘Concept-Acte van Ineensmelting’ op te stellen. Langzaam doofde de partijschap. Men betreurde de bezwaren en men stemde in met het voorstel tot ineensmelting van beide kerken “omdat er geen enkel wettig bezwaar naar voren is gekomen op grond van belijdenis en Kerkenorde”.

3. De Gereformeerde Kerk te Boskoop (1899).

Het interieur van de gereformeerde kerk aan de Zijde, die tot 1930 dienst deed.

In één kerkgebouw samen (1899).

“Zondag 20 augustus 1899 was voor de Gereformeerde Kerk van Boskoop een beteekenisvolle dag. Nadat de 10de augustus door de classis Leiden de Concept-Acte tot Ineensmelting der kerken A en B was goedgekeurd, kwam men thans voor het eerst in één kerkgebouw samen. Ds. Eerdmans sprak naar aanleiding van 1 Petrus 2 vers 5 over de aard en de bestemming der gemeente. Moge ’s Heeren zegen rusten op de saambrenging, tot eer Zijns Naams, maar ook tot heil en opbouwing Zijner Kerk aan deze plaats”, zo berichtte Het Kerkblad in augustus 1899.

‘Het Kerkblad’, 25 augustus 1899.

De nieuwe kerk (1897).

Welke kerk was dat? Dat was in het kerkgebouw van de vroegere Kerk A. In 1878 was bij die kerk aan de Zijde een stuk grond gekocht, en bovendien aan de oostelijke kant van de kerk (door een sloot daarvan gescheiden) een drietal arbeiderswoninkjes.

De reden daarvoor was ‘de ongeschiktheid van het kerkgebouw voor de toekomst’. Dat was een vooruitziende blik van de kerkenraad! Want inderdaad moest de te kleine kerk nodig vervangen worden. De plannen konden in 1896 verwezenlijkt worden en de nieuwe kerk kon in 1897 in gebruik genomen worden. De oude kerk en de ernaast staande pastorie werden afgebroken  en van het materiaal werden een kosterswoning en een vergaderlokaal gebouwd. Dát was de kerk waarin in 1899 de beide kerken A en B als de ene Gereformeerde Kerk te Boskoop voor het eerst samen bijeenkwamen!

De nieuwe gereformeerde kerk (daarnaast de pastorie) aan de Zijde,  die in 1930 vervangen werd.

Het houten kerkje van de Dolerenden aan de Bieze(ntocht) werd verkocht aan de Gereformeerde Kerk te Rotterdam-Terbregge, waar het vergroot werd en tot 1931 dienst deed. Toen werd ‘de klompenkerk’ afgebroken.

In een ánder kerkgebouw samen…

We zagen hierboven al dat de voor- en tegenstanders van de eenwording van beide kerken soms stevig tegen over elkaar stonden. Weliswaar bracht de vredelievende benadering van ds. Eerdmans en de oproep van de oude ds. Sluijter de gemoederen tot bedaren, zodat uiteindelijk velen met de ‘Ineensmelting’ konden instemmen, maar toch niet iedereen. Sommigen onttrokken zich aan De Gereformeerde Kerk te Boskoop en voegden zich bij de Vrije Gereformeerde Kerk te Waddinxveen, of gingen terug naar de Hervormde Kerk. Maar… ook dat droeg bij aan de rust die in de gemeente terugkeerde.

Het diakenambt.

Tijdens de ambtsperiode van ds. Eerdmans werd in 1906 het diakenambt op de plaats gezet waar het hoorde. Men besloot toen namelijk dat de ouderlingen en de diakenen in het vervolg apart zouden vergaderen. Alleen de gemeenschappelijke zaken werden in gezamenlijke vergaderingen behandeld. Dat kwam het diakenambt ten goede. Voorheen was het zo dat de beslissingen over de diaconale verzorging van de behoeftige gemeenteleden in feite door de ouderlingen genomen werden en zag men de diakenen als een soort van adviseurs. Daaraan kwam in 1906 dus een eind. De diakenen namen nu zelf de beslissingen inzake het diaconale werk.

Ouderling Grootendorst en diaken Guldemond hadden zich altijd verzet tegen de onmiddellijke herkiesbaarheid van de aftredende ambtsdragers. Ze wilden (voor zichzelf althans) een rustperiode tussen twee perioden ambtsdragerschap. Langzaam maar zeker werd dat de praktijk, wat een positieve invloed had op de belangstelling van de gemeenteleden voor de verkiezing van de ambtsdragers. Je wist van te voren immers niet meer wie er gekozen zouden worden!

‘De Bazuin’, 22 november 1924.

In 1916 vroeg en kreeg ds. Eerdmans emeritaat. Hij ging in Bussum wonen, waar hij op 18 november 1924 overleed.

Naar deel 3 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info