Inleiding.
De Gereformeerde Kerk in het Noord-Hollandse ’s-Graveland (tussen Bussum en Hilversum), ontstond op 1 juni 1839 als Christelijke Afgescheidene Gemeente, behorende tot de in 1834 in Ulrum onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) ontstane Christelijke Afgescheidene Kerk in Nederland.
In 1869 voegde de gemeente zich bij de Christelijke Gereformeerde Kerk, ontstaan door het landelijk samengaan van de Christelijke Afgescheidene Kerk en de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. De Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis was rond 1840 ontstaan als afsplitsing van de Christelijke Afgescheidene Kerk, vanwege allerlei verschillen van mening. Maar in 1869 besloten beide kerken weer samen te gaan, nu dus onder de naam Christelijke Gereformeerde Kerk. De gemeente van ’s-Graveland heette sindsdien dus Christelijke Gereformeerde Gemeente te ’s-Graveland.
Op 17 juni 1892 vond de landelijke ‘Vereniging’ plaats van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Laatstgenoemde kerken ontstonden in 1886 en daarna door de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk, die we de Doleantie zijn gaan noemen, onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920).
De Afscheidingstijd.
Rond 1840 telde het dorp ’s-Graveland ongeveer 1.200 inwoners die verdeeld over 254 huisgezinnen in 145 huizen woonden. De hervormde gemeente in het dorp telde ongeveer 860 leden en in die tijd waren er rond de 55 Afgescheidenen. Het dorp stond bekend om zijn vele ‘buitenplaatsen’ die door rijke families – meest uit Amsterdam – bewoond werden. Veel inwoners werkten in ‘kleerenbleekerijen’ of op de buitenplaatsen. Die plm. 55 Afgescheidenen bleven in ieder geval tot 1892 een betrekkelijk kleine groep; ze groeide langzamerhand naar ongeveer tachtig leden in 1871.
Een doop afgezegd (1834).
Een van de hervormde gemeenteleden die in ’s-Graveland bezwaren had tegen de gang van zaken in de plaatselijke hervormde gemeente (met als predikant ds. D. Bruins, die daar van 1817 tot 1855 stond), was Frederik Reijmerink jr. Al enige tijd kwam hij niet meer in de hervormde kerk aan het Noordereinde, en zelfs had hij zijn gehuurde plaats in de kerk opgezegd. Op 15 augustus 1834 was hij desondanks op bezoek geweest bij de predikant en had hem gevraagd zijn kind te dopen. Daartegen had de predikant geen bezwaar (de doop zou op zondag 17 augustus plaatsvinden), maar hij had hem wel op de vingers getikt over zijn afwezigheid in de kerk en het opzeggen van de betaalde zitplaats. Kennelijk zette dat Frederik Reijmerink extra aan het denken, want op doopzondag 17 augustus schreef hij de predikant ‘bij nadere overweging besloten te hebben mijn kind van dezen middag den doop niet te laten bedienen’.
De predikant nodigde Reijmerink schriftelijk uit bij hem op bezoek te komen om de zaak te bespreken, maar deze reageerde daar niet op, zodat de predikant z’n zoon naar de woning van Reijmerink stuurde met het verzoek naar de pastorie te komen. Frederik Reijmerink antwoordde dat de predikant wist waar hij woonde en dat hij ‘tot mij kan komen als hij mij wil spreken’. Toen bleef het verder stil.
De eerste Afgescheidenen (1835).
Op 10 juli 1835 ontving de hervormde kerkenraad van ‘s-Graveland een brief van Filippus Hermanus Reijmerink, Jacob Reijmerink, Fred. K. Reijmerink jr. en Geesje Smink. In dat schrijven deelden zij mee “dat wij ons vrijwillig afscheiden van het sedert 1816 bestaande Hervormde Kerkgenootschap en ons vereenigen met alle ware Gereformeerden, waar de Heere die ook geliefd te vergaderen”. Verder verzochten ze hun namen uit het doop- en lidmatenboek ‘uit te schrappen’.
De eerste ondertekenaar – zo constateerde men – woonde ‘sedert jaren’ in Oud-Loosdrecht – en fungeerde daar als ouderling van de Afgescheiden Gemeente aldaar – hoewel hij in ‘s-Graveland nooit zijn attestatie had opgevraagd. De laatste twee ondertekenaars waren de ouders van ‘het kind dat niet door ds. Bruins gedoopt’ werd. De zaak werd aan de classis voorgelegd, die oordeelde dat verder geen aandacht aan de zaak besteed moest worden. In 1836 volgde nog een zestal gemeenteleden die zich afscheidden van de hervormde kerk, en in 1839 ontving de kerkenraad brieven waarin in totaal drieëndertig gemeenteleden zich bij de Afgescheidenen voegden.
Een vergeefs verzoekschrift aan de koning (1836).
Eind 1836 werd door de eerste Afgescheiden Gemeenten in de provincie Utrecht (en omgeving) een rekest aan koning Willem I gestuurd met het verzoek te worden erkend als Christelijke Afgescheidene Gemeente. Ook werd de koning gevraagd ‘de vervolgingen ter zake van godsdienstoefeningen te doen ophouden en aan de betreffende Openbare Magten in het Rijk te gelasten de godsdienstoefeningen te beschermen in plaats van te verstoren’. Er waren – behalve een groot aantal ondertekenaars uit omringende dorpen – ook elf ondertekenaars uit ‘s-Graveland: vijf van hen behoorden tot de familie Reijmerink. De regering wees het verzoek af.
Een verstoorde dienst (1838).
Het kleine groepje Afgescheidenen in ’s-Graveland onderhield contacten met de in 1834 afgezette hervormde predikant ds. H.P. Scholte (1805-1868) te Utrecht. Deze predikant – een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land – reisde regelmatig de omgeving door om diensten van Afgescheidenen te leiden en gemeenten te institueren.
Zo kwam hij op 17 juni 1838 ook in ’s-Graveland. ‘Kleerebleeker’ Jacob Reijmerink had zijn woning in het zuiden van het dorp voor Afgescheiden godsdienstoefeningen ter beschikking gesteld. Ds. Scholte ging daar in twee diensten voor en doopte bovendien vier kinderen. In de ochtenddienst ging de preek over Zacharias 9 vers 11 en 12 (“U ook aangaande, o Sion, door het bloed uws verbonds heb Ik uw gebondenen uit den kuil waar geen water in is, uitgelaten. Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen die daar hoopt; ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven“); in de middag behandelde hij Zondag 24 van de Heidelbergse Catechismus.
Ook de burgemeester, H.P. Schimmel (1781-1843), had gehoord dat in de woning van Reijmerink ‘een groot aantal Afgescheidenen’ bijeen zou komen, en daarom ging hij er om half twaalf in de ochtend heen. En inderdaad ontwaarde hij ‘in het agterhuis of de wasscherij’ zo’n tachtig toehoorders en de predikant, die achter een lessenaar stond te preken. Op de vraag van de burgemeester wat de namen van al deze mensen waren en waar ze vandaan kwamen, schreef ds. Scholte de namen en woonplaatsen van 77 aanwezige personen op. Ze bleken afkomstig uit Oud-Loosdrecht, ’s-Graveland, Breukelen en Loenen; uit Hilversum kwamen maar liefst 29 van de toehoorders. Zelfs vanuit Amsterdam, Baambrugge, Utrecht en Veenendaal waren ze gekomen om naar ds. Scholte te luisteren. Nadat het schrijfwerk achter de rug was verzocht de burgemeester de verzamelde toehoorders zich te verwijderen, waarop ds. Scholte antwoordde dat de dienst juist was afgelopen. Over een eventuele rechtszaak zijn geen gegevens bekend.
“Christelijke Afgescheidene Gemeente te ’s-Graveland” (1839).
Het aantal Afgescheidenen in ’s-Graveland was nu zozeer gegroeid dat de ‘s-Gravelanders in de kerkenraad van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Loosdrecht de wens uitspraken graag een eigen gemeente te willen hebben. De kerkenraad ging akkoord en afgesproken werd dat ds. Scholte de instituering zou verrichten.
De predikant spoedde zich dus op 1 juni 1839 naar ‘s-Graveland. “Zoo zijn de lidmaten, na voorafgaand vasten en bidden, onder opzien tot den Heere, overgegaan tot het verkiezen van Ouderlingen en Diakenen”. Met meerderheid van stemmen werden Jacob Reijmerink en Gijsbert Smallenburg tot ouderling gekozen en Frederik Reijmerink en Coenraad van Dijk als diaken. “Na eene langdurige beproeving [ondervraging] zijn de genoemde broeders in hunnen bedieningen bevestigd geworden op den 1sten juni 1839 door den WelEerw. Ds. H.P. Scholte”. In deze dienst doopte hij ook kinderen van de gemeente.
Overheidserkenning (1840).
Nadat de Afgescheidenen van ’s-Graveland (in combinatie met die van Loosdrecht c.a.) in 1836 en 1837 hun eerste verzoekschriften aan de koning hadden gestuurd met de vraag erkend te worden als Christelijke Afgescheidene Gemeente, en daarop negatief bescheid hadden gekregen, probeerde men het in oktober 1839 opnieuw. In februari 1840 werd de overheidserkenning echter opnieuw geweigerd. De regering achtte de gemeente te arm om de eigen behoeftigen diaconaal te kunnen verzorgen, en ook was het maar de vraag of die weinige Afgescheidenen de eredienst konden bekostigen (oneerbiedig gezegd: de kerk draaiende konden houden). Koning Willem I stond afwijzend tegenover de Afgescheidenen. In oktober 1840 kwam zijn zoon Willem II echter aan de regering, die afstand nam van de afwijzende houding van zijn vader.
Ds. Scholte had eerder, in juli 1839, een aantal gemeenten in Zuid-Holland, Utrecht en ‘Beneden-Gelderland’ gevraagd of ze hem nog als predikant wilden. Uiteindelijk besloot hij de gemeenten van Utrecht en ’s-Graveland als predikant ‘beurtelings te verzorgen’, al was de predikant vermoedelijk meer in Utrecht dan in ’s-Graveland, want in september 1839 vroeg de kerkenraad hem ‘of hij de Woorden des Levens nog eens [in ‘s-Graveland] zal komen verkondigen na UEd. laatsten belofte’.
Hoe dan ook, bij de opstelling van het rekest, dat ’s-Graveland in april 1840 aan de koning opzond, stond ds. Scholte hen terzijde. De predikant stuurde een uitvoerig schrijven met vier bijlagen aan de burgemeester, die het verzoekschrift eerst moest beoordelen om het daarna aan de koning door te sturen. De burgemeester (nog steeds de al eerder genoemde H.P. Schimmel) verklaarde dat de Afgescheidenen in zijn gemeente ‘van een zedelijk en onbesproken gedrag zijn’. Ds. Scholte liet zijn secretaris Isaäc Overkamp in het rekest meedelen dat de Afgescheidenen in ’s-Graveland tot dezelfde godsdienstige gezindheid behoorden als die te Utrecht. De Utrechtse gemeente was door de overheid al eerder erkend op grond van een door ds. Scholte zelf opgestelde kerkorde, de ‘Utrechtse Kerkorde’ genoemd. Als een gemeente de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde meestuurde, kon men de overheidserkenning wel op de buik schrijven.
Ds. Scholte meldde in het verzoekschrift verder dat de Afgescheidenen van ’s-Graveland “zich hebben aangeschaft tot eene pastorie de nevens het kerkgebouw gelegene rentegevende hofstede Groenlust”, eigendom van mevrouw J.J. Zeelt (1780-1864) te Baambrugge (daarop komen we later terug). Ds. Scholte schreef verder dat hij zich gewillig belast had ‘met het herders- en leeraarswerk’, totdat ze zelf een predikant kregen. Ook hoopte hij dat de vervolgingen van de overheid tegen de Afgescheidenen geheel zouden ophouden en dat ‘de Godsdienst niet vermengd worde met Burgerlijke aangelegenheden’.
Het verzoekschrift gaf blijk van een zeer diepgaande studie die de predikant gemaakt had van de staatsrechtelijke zaken die bij de erkenning van de gemeenten een rol speelden. Zo merkte hij op dat er geen wettelijke regel bestond die betrekking had op het benodigde aantal leden alvorens een gemeente door de overheid erkend kon worden. De ’wettige 50 zielen’ die in dat opzicht vaak genoemd werden had geen betrekking op het verkrijgen van overheidserkenning, maar op het beroepen van een predikant. zo betoogde hij aan de hand van vele praktijkvoorbeelden van hervormde gemeenten. Bovendien werden Afgescheiden Gemeenten niet door de overheid betaald, in tegenstelling tot de toelagen die hervormde gemeenten wél van het Rijk tegemoet konden zien. Ook legde ds. Scholte er de nadruk op ‘dat wij onder ons geene enkele arme hebben en behoeven nog niemand te onderhouden. Wij behooren meest allen tot den gezeten burgerstand, die behoorlijk bijdragen in de landsbelastingen’. Daarmee ging ds. Scholte dus in op de redenen die er in 1840 toe leidden om erkenning te weigeren.
Vierentwintig mannelijke en vrouwelijke belijdende gemeenteleden ondertekenden het rekest. De gemeente werd bij koninklijk besluit van 19 november 1840 door koning Willem II erkend, mede op grond van de ‘Utrechtse Kerkorde’ van ds. Scholte.
Protest ingediend bij de koning (1841).
Op 18 juni 1841 stuurde de kerkenraad van ’s-Gravelands Christelijke Afgescheidene Gemeente een protestbrief naar koning Willem II. Dat had te maken met de onenigheid die in Afgescheiden kring ontstaan was over de vraag of men als Afgescheiden Gemeente eigenlijk wel overheidserkenning mocht aanvragen. Kreeg men die, dan mocht men de benaming ‘gereformeerd’ als kerkelijke gemeente niet meer bezigen. Sommige Afgescheiden Gemeenten waren het er mee oneens dat allerlei Afgescheiden Gemeenten met behulp van de Utrechtse Kerkorde overheidserkenning aanvroegen. Zij wilden trouw blijven aan de Dordtse Kerkorde, die immers eeuwen lang als leidraad voor de kerkregering gegolden had.
De reden van de protestbrief was, dat vier Afgescheiden predikanten zich in december 1840 in opdracht van de ‘Synode van de Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten in Nederland’ tot de koning gewend hadden met het verzoek zich ‘Afgescheidene Gereformeerde Gemeenten’ te mogen noemen met als leidraad voor de kerkregering de Dordtse Kerkorde. Het waren ds. A. Brummelkamp (1811-1888) van Schiedam, ds. H. de Cock (1801-1842) te Groningen, ds. S. van Velzen (1809-1896) van Amsterdam en ds. P.M. Dijksterhuis (1814-1882) van Middelstum en ’t Zandt. Deze vier predikanten, zo schreef de kerkenraad van ’s-Graveland, ‘hadden zich voorgedaan als vertegenwoordigende alle de Afgescheidene Gemeenten, ook die der provincie Noord-Holland’. En daartegen wilde de kerkenraad protesteren, want die vier predikanten deden dat niet namens de gemeente van ’s-Graveland!
Kennelijk was de kerkenraad bang dat hem de overheidserkenning zou worden ontnomen (de gemeente van ’s-Graveland had immers de Utrechtse Kerkorde van ds. Scholte ondertekend). Namens de kerkenraad schreven ‘president’ ds. Scholte en ouderling-secretaris J. Reijmerink namelijk: “Tevens verzoekt de kerkeraad dat U.M. (…) de gemeente van ’s-Graveland blijve beschouwen en erkennen onder den naam van Christelijke Afgescheidene Gemeente, verbonden in de regeling der kerkelijke zaken aan het [Utrechtse] reglement, waarmee de gemeente (…) erkend is geworden”.
Buiten het kerkverband… (1841-1847).
Door het verwerpen van het synodebesluit stelde de gemeente van ’s-Graveland zich dus buiten het kerkverband van de Christelijke Afgescheidene Kerk. Ds. Scholte was door de synode eind 1840 geschorst en de kerkenraad had zich telkens achter hem gesteld, ‘zodat de ’s-Gravelandse gemeente van 1841 tot 1847 nagenoeg alleen stond’. Op 6 mei 1847 werd de gemeente van ’s-Graveland weer opgenomen in de Christelijke Afgescheidene Kerk, omdat de kerkenraad zich ondertussen min of meer van ds. Scholte had losgemaakt. Dat kon ook gemakkelijk, want ds. Scholte was dat jaar met achthonderd volgelingen naar Amerika geëmigreerd, waar hij in de staat Iowa de stad Pella stichtte en daar als predikant zijn werk voortzette, ver van ‘s-Graveland…
Nóg een scheurinkje (1848).
Het bleef echter nog wat onrustig in ’s-Graveland. Want plotseling dook ds. S.M. Flesch (1812-1862) in ‘s-Graveland op. Hij was in Meppel van 1845 tot 1846 oefenaar bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente geweest, ging vandaar naar Elburg en nog in hetzelfde jaar (1846) vertrok hij naar Amersfoort. Daar kreeg hij al gauw grote problemen met de kerkenraad. In de pastorie kon hij niet blijven wonen (door het vocht bedierven zijn boeken, die voor hem van groot belang waren) en hij kreeg voor zijn gezin te weinig betaald. Daarom wilde hij van de gemeente losgemaakt worden, maar de classis ging daarmee niet akkoord. Toch verkaste hij, naar… ’s-Graveland! Hij kreeg daar namelijk een woning op het landgoed van de binnen en buiten de Afgescheiden kringen bekende en welgestelde (hierboven al genoemde) mevrouw J.J. Zeelt te Baambrugge, waar hij huispredikant werd. Ook preekte hij op andere plaatsen, ook al was hij als dienaar des Woords geschorst.
Daarover ontstond in ’s-Graveland onenigheid. Kon dat allemaal zomaar? Ouderling G. Smallenburg vond van wel en kreeg daarom onenigheid met de rest van de kerkenraad. Gelukkig duurde de wrijving niet lang en kwam br. Smallenburg ‘met schuldbelijdenis’ terug in de gemeente; hij overleed in 1851 ‘in den ouderdom van 71 jaren in den Heere ontslapen’. Behalve hij was in die tijd ook Jacob Reijmerink ouderling, en waren Frederik Reijmerink en C. van Dijk de diakenen.
De kleine ongeveer tachtig leden tellende gemeente vond het tijd worden een predikant te beroepen en probeerde dat in 1850 ook daadwerkelijk te realiseren. Maar het lukte niet; pas in 1880 zou de eerste predikant op de preekstoel staan.
© 2023. GereformeerdeKerken.info