De Gereformeerde Kerk te Woubrugge (1)

Inleiding.

In de negentiende eeuw bestond in het Zuid-Hollandse Woubrugge tien jaar lang – van 1851 tot 1861 – een Christelijke Afgescheidene Gemeente, die zelfs even een predikant had. Maar de gemeente werd opgeheven en voegde zich in 1861 bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Alphen aan den Rijn. Het duurde tot 18 augustus 1895 voordat De Gereformeerde Kerk te Woubrugge (‘opnieuw’) geïnstitueerd zou worden.

Kaart: Google.

De tijd voorafgaande aan de Afscheiding.

Al in 1836 woonden in Woubrugge gemeenteleden die zich van de Hervormde Gemeente hadden afgekeerd. Maar vooral in 1848 viel het groepje Afgescheidenen op, dat niet meer naar de hervormde kerk aan de tegenwoordige Comriekade ging, maar zich voegde bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Bodegraven. En drie jaar later kwam het tot de instituering van een Afgescheiden Gemeente in Woubrugge. We weten er weliswaar van alles over, maar desondanks zijn het gegevens die uit verspreide bronnen moesten worden opgediept, wat vooral door dr. Smits gedaan werd. Een notulenboek van de gemeente bestaat namelijk niet, al zijn er wel een ledenregister, een doopboek en enkele andere papieren bewaard gebleven.

De hervormde Dorpskerk te Woubrugge.

De Afgescheiden Gemeente te Bodegraven stuurde in 1836 een verzoekschrift aan de koning waarin gevraagd werd de gemeente te erkennen en toe te laten. Hendrica Visch uit Woubrugge was een van de ondertekenaars. In 1840 staat haar naam – samen met die van Jan van Klaveren – eveneens onder het tweede verzoekschrift aan de koning, omdat op het eerste rekest een negatief (of geen) antwoord binnengekomen was. Sterker nog: de woning van Hendrica Visch, het rietdekkersbedrijf van haar in 1848 overleden echtgenoot Arij van Mijnen, kan worden beschouwd als het centrum van de toenmalige Afgescheidenen in Woubrugge, waar zo’n vijftig mensen een plaats konden vinden. Zoon Barend ‘bezat gaven van woord en gebed’ en ging in die bijeenkomsten voor.

De Afgescheiden Gemeente geïnstitueerd (1851).

Vanaf april 1848 kwamen bij de hervormde kerkenraad verscheidene brieven binnen van gemeenteleden die het lidmaatschap van de gemeente opzegden. Er waren echter ook hervormde gemeenteleden die zich niet meer in de hervormde kerk lieten zien, ook bijeenkwamen in huisgodsdienstoefeningen, maar zich niet aansloten bij de Afscheiding.

Ds. J. Alting (1821-1890) van Bodegraven institueerde de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Woubrugge in 1851.

Toch ontstond uiteindelijk (vermoedelijk tussen 4 februari en 8 april 1851) ook in Woubrugge een Christelijke Afgescheidene Gemeente. De opdracht tot de instituering werd gegeven tijdens de classis van 4 februari 1851, waar op initiatief van de vertegenwoordigers van de gemeente te Bodegraven besloten werd ‘dat zij [de Afgescheidenen te Woubrugge] onder toezicht van Bodegraven tot eene gemeente gevormd zullen worden’. Jan van Klaveren was tot ouderling gekozen en als diaken was Cornelis Boer aangewezen. De ambtsdragers werden logischerwijs door de predikant van Bodegraven in hun ambt bevestigd, ds. J. Alting (1821-1890). Kennelijk was diaken Boer kort daarop afgetreden, want in april 1853 bestond de kerkenraad uit de predikant, ds. H.A. Jonkman, de ouderlingen J. van Klaveren en  B. van Mijnen en de diakenen H. van den Berg en G. Kroon. Uit de hervormde kerk was  (tijdelijk) de functie van ‘kerkmeester’ overgewaaid; als zodanig werden benoemd C. Bol en D. Hoogervorst.

De bouw van kerk en pastorie (1851).

Een foto van het kerkje uit 1851.

Al gauw werd overgegaan tot de bouw van een kerk en een pastorie. Ze werden gebouwd aan de Vierambachtsweg (op de plaats waar nu de woning op nr. 25a staat). De burgerlijke gemeente – gevraagd om de kerkbouw goed te keuren – verwees hen daarvoor naar de koning, die toestemming moest verlenen op grond van de wet uit 1824, waarin geregeld werd “dat het niet geoorloofd zal zijn om nieuwe kerken of gebouwen tot de oefening van den openbaren eeredienst bestemd te stichten of op te bouwen”. Maar omdat in 1851 de nieuwe grondwet al zo’n drie jaar van kracht was, waarin vastgesteld werd dat “aan alle kerkgenootschappen in het Rijk gelijke bescherming verleend wordt”, heeft de kerkenraad de kerkbouw gewoon doorgezet. Vermoedelijk zal de kerk dus eind 1851 of begin 1852 in gebruik genomen zijn.

Ds. H.A. Jonkman (van 1852 tot 1853).

De kleine gemeente kreeg haar eerste predikant in de persoon van ds. H.A. Jonkman (1825-1898) uit Westerbork. Hij deed op 22 augustus 1852 intrede. Het viel voor de nog geen honderd zielen tellende gemeente niet mee om de predikant het beloofde traktement van fl. 400 uit te betalen. Daarom nam hij na iets meer dan een jaar afscheid, namelijk op 25 september 1853. Hij vertrok naar de Afgescheiden Gemeente van Herwijnen. “Hij was een predikant van de oude stempel, die steeds het oude ambtsgewaad is blijven dragen”: kuitbroek, lange kousen, jas met bef, een steek en sandalen met een (zilveren) gesp.

Handtekening van ds. Jonkman. Van hem is geen portret bekend.

Ds. Jonkman diende na Herwijnen nog zes andere gemeenten tot hij in 1881 in Noordeloos predikant werd. Daar ging hij niet mee toen de (sinds 1869) Christelijke Gereformeerde Kerk en (sinds 1886) de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (resp. afkomstig uit Afscheiding en Doleantie) zich verenigden tot De Gereformeerde Kerken in Nederland. Ds. Jonkman wilde ‘blijven wat wij waren, namelijk Christelijk Gereformeerd’. Maar dat terzijde. Ds. Jonkman bleef overigens de enige predikant van de gemeente van Woubrugge, die tot haar opheffing in 1861 vacant bleef.

Overheidserkenning (1859).

De kerkmeesters van de Afgescheiden Gemeente van Woubrugge vroegen in augustus 1858 overheidserkenning aan, ook om het ‘vrijdom van grondbelasting’ te mogen behouden. De ondertekenaars waren winkelier Jacob Borst te Nieuwe Wetering en schipper Dirk Hoogervorst te Woubrugge. Maar de erkenningsaanvraag voldeed  niet aan de door de overheid gestelde eisen, zodat in november dat jaar opnieuw een aanvraag ingestuurd werd, die overigens ten aanzien van de vereisten ook als ‘onvolledig’ kon worden beschouwd. Hoe dan ook, op 7 juli 1859 besloot de overheid de gemeente van Woubrugge toch te erkennen.

Teruggang van het kerkelijk leven.

Ouderling Barend van Mijnen emigreerde naar Michigan.

De gemeente telde in het begin van haar bestaan ongeveer vijftig gezinnen, met – naar schatting – zo’n honderd leden. Maar het kerkelijk leven was al voor de erkenningsaanvraag over haar hoogtepunt heen. Ouderling Barend van Mijnen was bijvoorbeeld in 1856 naar Amerika geëmigreerd, waar hij veel later, in 1893, aan de Michigan Avenue in Roseland (Mich.) overleed. Zijn overlijden was trouwens groot nieuws in Roseland, want ‘Barend VanMynen’ was een van de oudste inwoners van het stadje. Over zijn begrafenis (onder leiding van ds. B. van Ess van de First Reformed Church) en over zijn leven werd in twee en een halve krantenkolom verslag gedaan.

Hoe dan ook, zijn vertrek uit Woubrugge als ouderling zal een van de oorzaken zijn geweest dat in 1858 door de kerkvisitatoren moest worden gerapporteerd, dat al in vijftien maanden geen avondmaal gevierd was en dat ‘verslapping in de tucht en huisbezoeking’ was waar te nemen.

Ouderling Barend van Mijnen stierf in Roseland, Michigan (ill.: ‘Kari’s Family History Corner’).

Bovendien was er ook verder in de gemeente van Woubrugge onrust. De kerkenraad klaagde over de teruglopende opkomst in de kerkdiensten, en de gemeente ‘was vervuld geweest van aanmerkingen op de kerkenraad’. De classis van januari 1859 stuurde toen een commissie naar Woubrugge om er een grondig onderzoek naar de plaatselijke kerkelijke toestanden in te stellen en vervolgens orde op zaken te stellen. Maar die commissie zag het niet zitten en vond eigenlijk dat de gemeente van Woubrugge beter kon worden opgeheven.

De classis opnieuw in actie.

Ds. C. Roobol (1801-1864). Ook hij droeg – net als ds. Jonkman – nog de oude(-rwetse) ambtskledij.

Ook in augustus 1860 vond een kerkvisitatie plaats. Ds. C. Roobol (1801-1864) van Alblasserdam opende met gebed. En al snel bleek dat ‘vele gebreken’ moesten worden geconstateerd. Daarvoor werd de kerkenraad terechtgewezen. Het administratieboek van de kerk was er niet, maar “berustte bij een lidmaat der gemeente, die zich echter van zijn huis verwijderd had. De kerkenraad is bevolen dat boek bij de eerste gelegenheid tot zich te nemen en het nimmer ergens anders dan bij de kerkenraadsleden te laten berusten en ook dat een kist moet worden aangeschaft tot berging van boeken en gelden aan de gemeente behoorende”. De vergadering werd gesloten met het zingen van psalm 84 vers 3 en dankzegging door ds. J.Ph Sluijter (1825-1907) van Boskoop.

Ds. J.Ph. Sluijter (1825-1907) van Boskoop.

Op 3 maart 1861 werd in het naburige Alphen aan den Rijn onder leiding van de kerkenraad van Woubrugge de Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd. Samen met Alphen stelde men een plan op om samen een predikant te beroepen. Maar bij het beroep verscherpten zich de financiële spanningen in Woubrugge, ondanks de voor hen gunstige regeling. De spanningen konden niet worden opgelost.

De gemeente opgeheven (1861).

Daarom besloot de classis uiteindelijk op 16 juli 1861 “thans zonder uitstel de gemeente te Woubrugge te ontbinden, dewijl alle aangewende middelen tot opbeuring door de classis Leiden vruchteloos zijn gebleven”. De opheffing was op die dag dus officieel een feit. Wie wilde kon zich aansluiten bij de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Alphen aan den Rijn. Dat deden onder meer de vroegere ouderling C. Boer en de afgetreden diaken H. van den Berg en de eveneens teruggetreden ouderling K. Keizer.

Telde de gemeente van Woubrugge aanvankelijk tegen de honderd leden, bij haar opheffing in juli 1861 waren er nog zestien volwassenen ingeschreven.

Het kerkje verkocht (1861).

Een tekening van het kerkje van Woubrugge (ill.: Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

Het kerkgebouwtje aan de Vierambachtsweg werd in 1861, toen de gemeente werd opgeheven, verkocht aan K.A. Verploegh. Enkele jaren later kreeg koopman Otto van der Hout het in handen – hij maakte er een korenpakhuis van – en uiteindelijk werd het kerkje in 1885 afgebroken. Maar gelukkig werd er tijdig een fotootje van gemaakt!

En verder…

Veel is over het vervolg van de Afgescheidenen in Woubrugge niet bekend, maar toch wel iets. Sommigen vonden de afstand tussen Woubrugge en de Afgescheiden Gemeente te Alphen aan den Rijn, waartoe Woubrugge kerkelijk dus behoorde, kennelijk wat groot. Want ze nodigden in 1864 “ds. Eggink uit Amsterdam” uit om in Woubrugge in de school te komen preken (we konden trouwens in ieder geval geen Afgescheiden ‘ds. Eggink’ vinden die in die tijd aan dat verzoek gehoor kon geven). Ds. W. Diemer (1837-1926) van Alphen kreeg van zijn kerkenraad opdracht om die ‘ds. Eggink’ op de vingers te tikken, omdat in Woubrugge geen Afgescheiden Gemeente bestond en hij zonder bewilliging van de kerkenraad van Alphen aan den Rijn daar kerkelijk niets te zoeken had.

Ds. W. Diemer (1837-1926).

Ds. Diemer zat trouwens in 1872 twee dagen in de cel in Leiden. Hij had op zondag 31 juli 1871 het huwelijk van tuinknecht G. Metselaar (in dienst bij burgemeester Swart van Woubrugge) kerkelijk bevestigd zonder dat er een schriftelijke verklaring van het burgerlijk huwelijk aan hem was overgelegd. Dat kon niet, vond de burgemeester, die bij die gelegenheid zelf ambtenaar van de burgerlijke stand was en meteen een aanklacht tegen de predikant indiende.

Naar deel 2 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info