De Gereformeerde Kerk te Woubrugge (2)

Het voorspel van de Doleantie te Woubrugge.

( < Naar deel 1 ) – Het heeft er alle schijn van dat de scheiding tussen hervormde vrijzinnigen en orthodoxen (de laatsten voornamelijk Afgescheidenen) in Woubrugge het begin beleefde in de stichting van de School met den Bijbel in het dorp.

School met den Bijbel te Woubrugge (‘fotoBep’).

Volgens de voorstanders van de christelijke school werd de School met den Bijbel  door vrijzinnige hervormden tegengewerkt. De namen van D.P. Ramp, G. Heenk en G. Swart worden in dat verband genoemd.

En eind jaren ’60 van de negentiende eeuw ontstond een nieuw probleem binnen het plaatselijk hervormd kerkelijk leven. Er kwam in Woubrugge namelijk onenigheid tussen de kerkenraad en een veertiental vrijzinnige gemeenteleden die bezwaar aantekenden tegen een kerkenraadsbesluit over het beheer van de kerkelijke goederen. Ze lieten zich daarom overschrijven naar de hervormde gemeente in Oudshoorn, die als vrijzinnig te boek stond. De hervormde kerkenraad van Woubrugge kwam echter op zijn beheersbesluit terug, waardoor ‘de veertien’ zich weer in de gemeente te Woubrugge nestelden.

Een nieuwe scheiding.

Een derde belangrijke gebeurtenis was dat de hervormde kerkenraad in 1883 het beroepingswerk aanpakte wegens het vertrek van ds. J.F. van Dijk. Pas na veertien vergeefse beroepen op andere predikanten had men succes. Want in 1886 wilde de kerkenraad ds. M.H. Bolkestein beroepen, die sympathie koesterde voor de Doleantie, na de Afscheiding van 1834 de tweede landelijke orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk. De vrijzinnige ambachtsheer, die inspraak had bij de benoeming van predikanten, weigerde goedkeuring van het beroep, maar de kerkenraad zette het beroep door. Ds. Bolkestein overleed echter in 1887, voordat hij intrede kon doen. Feit bleef: de vrijzinnige ambachtsheer had de strijd verloren…

De hervormde kerk.

En dat was meteen de oorzaak dat in Woubrugge een afdeling van de vrijzinnige Nederlandse Protestanten Bond (NPB) werd opgericht. Een deel van de NPB-leden bleef weliswaar bij de plaatselijke hervormde gemeente betrokken, maar anderen lieten zich (van wie sommigen opnieuw) overschrijven naar de als vrijzinnig te boek staande hervormde gemeente van Oudshoorn. “De afscheiding naar links was een feit, een afscheiding naar rechts was voorkomen”.

De kerkenraad probeerde in het vervolg de kool en de geit te sparen, maar toen hij een vrijzinnige predikant vroeg van zijn preekbeurt in Woubrugge af te zien (hij was aan de beurt om de afwezige eigen predikant eenmalig te vervangen) ten einde een rechtzinnige voorganger te vragen, dreigden vrijzinnige gemeenteleden hun bijdragen in te trekken, wat voor de kerkenraad aanleiding was op zijn besluit terug te komen.

‘De reformatie der kerk ter hand te nemen… ‘.

O.C. Hemesssen was de veldwachter van het dorp.

In 1890 schreef (veldwachter) O.C. van Hemessen – oorspronkelijk afkomstig uit Amsterdam – een brief aan de hervormde kerkenraad van Woubrugge waarin hij de kerkenraad vroeg, in navolging van dr. A. Kuyper (1837-1920) in 1886, ‘de reformatie der kerk’ ter hand te nemen door het door de koning in 1816 aan de kerk opgelegde ‘Algemeen Reglement’ af te schaffen, en terug te keren naar de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde.  In de hervormde kerk, zo vonden Van Hemessen en zijn medestanders (alleen R.D. de Bruin ondertekende de brief van Van Hemssen ook), werd nauwelijks of geen werk meer gemaakt van de kerkelijke tucht en bovendien had de Algemene Synode op grond van het Algemeen Reglement zoveel macht dat daardoor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten gefnuikt werd.

De kerkenraad ging niet in op het verzoek en De Bruin kwam van de weeromstuit onder censuur te staan. Andere medestanders van Van Hemessen werden in de kerkenraad benoemd, waar ze ‘onschadelijk’ waren. Daarmee was ‘het gevaar’ tot en met 1894 afgewend.

“De Gereformeerde Kerken in Nederland” (1892).

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

Op 17 juni 1892 werd tijdens een gezamenlijke synodevergadering van de Christelijke Gereformeerde Kerk en van de in 1886 door de Doleantie ontstane Nederduitsche Gereformeerde Kerken, in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk het samengaan van beide kerken geproclameerd. De leidslieden van beide kerken (dr. A. Kuyper namens de Dolerenden en ds. S. van Velzen (1809-1896) namens de Christelijke Gereformeerde Kerk) reikten elkaar de broederhand. Zo ontstonden (heel kort door de bocht omschreven) De Gereformeerde Kerken in Nederland.

In Woubrugge leidde dit tot het voorstel om ook daar de Gereformeerde Kerk te institueren. Er woonden immers Afgescheidenen,  en in de Hervormde Gemeente waren vast en zeker gemeenteleden die best met de Doleantie mee wilden. De classis Woerden van de Gereformeerde Kerken beloofde steun te verlenen bij dat streven. Dat had tot gevolg dat in Woubrugge op 29 oktober 1894 een ‘Vereeniging van gereformeerden’ werd opgericht.

‘Het Oude Raedthuys’.

De eerste vergadering vond plaats in de woning van H. Peters waar, behalve Peters, nog vijftien anderen aanwezig waren. De vroegere Afgescheidenen waren daarbij in de meerderheid. Na het zingen van psalm 133 vers 1 werd een regelingscommissie ingesteld, terwijl meteen al besloten werd elke week een ‘stichtelijke samenkomst’ te houden in het Oude Raedthuys, dat voor fl. 3,50 per avond gehuurd werd.

Naar zelfstandigheid.

De classis Woerden adviseerde de Vereeniging van Gereformeerden om voor de instituering van de Gereformeerde Kerk eerst contact op te nemen met de Gereformeerde Kerken van Alphen aan den Rijn en Oudshoorn – daar woonden en kerkten immers verreweg de meeste leden van de a.s. Woubrugse Gereformeerde Kerk. Aanvankelijk gingen beide kerken met de kerkinstituering in Woubrugge niet akkoord, wat voor de honderd leden tellende  Vereniging van Gereformeerden natuurlijk als teleurstellend werd ervaren.

Op aanraden van de classis werd op 10 juni 1895 alsnog schriftelijk contact opgenomen met de hervormde kerkenraad om te verzoeken ‘de reformatie der kerk’ ter hand te nemen. Het antwoord van de hervormde kerkenraad liet echter zolang op zich wachten dat men tot actie overging.

“De Gereformeerde Kerk te Woubrugge” (1895).

Ds. D. Ringnalda (1867-1942).

Onder leiding van ds. D. Ringnalda (1867-1942) van Oudshoorn werden op 31 juli vier ambtsdragers gekozen: als ouderling waren dat C. Metselaar en H. Peters en als diaken J.M. van Egmond en B. van Diggele. Op 18 augustus 1895 werden de verkozen ambtsdragers door ds. Ringnalda in het ambt bevestigd, waarmee De Gereformeerde Kerk te Woubrugge een feit was. De kerkenraad schafte vervolgens het hervormde ‘Algemeen Reglement’ af en ‘verleende wederom kracht en geldigheid aan de Dordtse Kerkenorde’. De jonge kerk telde ongeveer honderd leden, terwijl ‘opvallend weinig (slechts vijf) hervormden zich lieten overschrijven’ naar de Gereformeerde Kerk.

‘De Bazuin’, 23 augustus 1895.

Op 30 april 1896 richtten de voormalig hervormde gemeenteleden, die nu bij de Gereformeerde Kerk behoorden, voor de zekerheid een schrijven aan de hervormde kerkenraad om mee te delen dat men zich niet meer beschouwde als lid van de hervormde kerk. Omdat ze dat nog niet eerder officieel hadden meegedeeld kregen ze nog steeds de rekening thuis voor de hervormde ‘vrijwillige verplichte kerkelijke bijdrage’. De kerkenraad was over de mededeling zeer ontstemd (het kostte geld!) en over de initiatiefnemer van dit alles, veldwachter Van Hemessen, werd een klacht ingediend bij burgemeester A.L. Wichers, die ook de Commissaris van de Koning, mr. C. Fock, van de klacht op de hoogte stelde. Van Hemessen werd bij Fock ontboden, en deze raadde Van Hemessen aan ontslag als veldwachter te nemen, omdat hij in zijn functie immers onafhankelijk moest zijn. En dat was hij nu als lid van de Gereformeerde Kerk niet meer, vond mr. Fock. Van Hemessen haalde zijn schouders op en schoof het advies aan de kant.

Commissaris van de Koning mr. C. Fock.

De Jongelingsvereniging.

Bij de instituering van de Gereformeerde Kerk te Woubrugge was er meteen al een Jongelingsvereniging. Deze was elf jaar eerder, in 1884, als hervormde vereniging opgericht, maar toen de Gereformeerde Kerk in 1895 geïnstitueerd werd, splitste ook de hervormde Jongelingsvereniging Timotheüs zich en sloten enkele jongens zich als Jongelingsvereniging Timotheüs bij de Gereformeerde Kerk van Woubrugge aan en zetten het jeugdwerk daar als gereformeerde JV voort.

Een eigen kerkgebouw (1896).

De nieuwe kerk uit 1896.

De kerkdiensten waren tot nog toe op verschillende locaties gehouden. Geen wonder dat meteen al op 2 september 1895 het plan op tafel gelegd werd een eigen kerk te bouwen. Aan de tegenwoordige Van Hemessenkade werd van ene H. Hertenkamp diens huis en bijbehorende grond gekocht voor fl. 1.900. Timmerman Speyer kon met de bouw aan de slag, toen eind 1895 voldoende geld binnengekomen was om het plan te realiseren. De bouw vorderde voorspoedig, zij het dat de oplevering vertraagd werd doordat de zoldering van de kerk door de schilder op eigen houtje groen geverfd was terwijl de kerkenraad ‘lichtgrijs’ had bevolen.

‘De Bazuin’, 10 juli 1896.

Toch kon de kerk op 28 juni 1896 in gebruik genomen worden. Ds. Ringnalda ging in beide diensten voor. “Beide keren was het gebouw goed bezet en werd de gemeente nog verblijd door de tonen van het nieuwe orgel”. Dat orgel zou tot 1907 dienstdoen.

De eerste pastorie (1903).

Links de pastorie, rechts ‘Huize Ter Aar’ (foto: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

Het vertrek van burgemeester Wichers had tot gevolg dat veldwachter Van Hemessen opdracht kreeg de burgemeesterswoning voor fl. 2.050 te verkopen. Van Hemessen was lid van de gereformeerde Commissie van Administratie (de latere Commissie van Beheer) en stelde de kerkenraad voor de woning – gelegen naast ‘Huize Ter Aar’ – aan te kopen als pastorie. Daarmee stemde de kerkenraad in, daarbij voor wat betreft de financiering bijgestaan door de classis. Totdat de predikant intrede zou doen werd de woning voor vijf gulden per week tijdelijk verhuurd  aan de nieuwe burgemeester.

Ds. H. Kaajan (van 1904 tot 1907).

Ds. H. Kaajan (1879-1940). Foto: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

Pas in 1904 kreeg de Gereformeerde Kerk van Woubrugge een hulppredikant. Het was theologisch student H. Kaajan (1879-1940) uit Amsterdam, die aanvankelijk aan de Theologische School in Kampen studeerde, maar toen twee Kamper hoogleraren, ds. P. Biesterveld (1863-1908) en dr. H. Bavinck (1854-1921) in 1902 van Kampen overstapten naar de Vrije Universiteit te Amsterdam, ging ook student Kaajan, als een van de vele studenten, in Amsterdam verder met de studie. Nadat hij een keer in Woubrugge gepreekt had vroeg de kerkenraad hem of hij vooralsnog enige tijd als hulppredikant in Woubrugge zou willen komen. Hoewel daartegen kerkrechtelijke bezwaren werden ingebracht kon Kaajan op 14 februari 1904 in Woubrugge aan het werk gaan en studeerde ondertussen verder voor predikant. Maar de studie kwam door allerlei andere bezigheden stil te liggen.

Zijn verloofde drong er bij hem op aan de studie weer ter hand te nemen en zo vertrok Kaajan weer naar Amsterdam. Na het behalen van zijn examen werd hij – zoals min of meer afgesproken was – door Woubrugge beroepen, en deed hij op 1 oktober 1905 intrede als predikant. Zijn traktement bedroeg fl. 900 per jaar.

‘De Bazuin’, 6 oktober 1905.

Een ander orgel.

De kerk had zoals gezegd weliswaar vanaf het begin de beschikking over een orgel, maar het voldeed niet aan de verwachtingen, zodat de kerkenraad in 1907 een nieuw pijporgel kocht dat voor fl. 100 van de kerk van Oudshoorn werd overgenomen.

Meisjesvereniging Het Mosterdzaadje.

Hoewel de oprichtingsdatum van de Meisjesvereniging ‘Het Mosterdzaadje’ niet bekend is, was ze er in de tijd van ds. Kaajan in elk geval wel degelijk. De meisjes hielpen de diaconie bij de uitdeling van kerstgaven aan diaconaal ondersteunde gemeenteleden. Maar later namen ze de breipennen ter hand – zoals veel gereformeerde meisjesverenigingen trouwens deden – en vervaardigden kledingstukken voor de armen in de gemeente, die met kerst werden uitgedeeld. Ook voor andere activiteiten werden de meisjes regelmatig om medewerking gevraagd, waarmee ze zich vaak belastten.

De Zending.

Op initiatief van de predikant werd in 1907 een ‘Commissie voor de Zending’ geïnstalleerd. Deze had tot taak geld in te zamelen voor het werk op de zendingsvelden en bij de gemeenteleden belangstelling te wekken voor het zendingswerk. De Commissie vroeg de meisjesvereniging (tevergeefs) mee te helpen bij het inzamelen van geld voor het werk op de zendingsvelden. Hoewel de Commissie voor de Zending wegens interne strubbelingen niet goed van de grond kwam, kon desondanks ook geld bijeengebracht worden voor de ‘inwendige zending’, de evangelisatie.

Ds. Kaajan nam in 1907 het beroep van de kerk te Huizen aan en nam op 29 september 1907 afscheid van Woubrugge.

Ds. C.H. Elzenga (van 1909 tot 1918).

Ds. C.H. Elzenga (1883-1918). Foto: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’.

Op 10 januari 1909 deed de opvolger van ds. Kaajan intrede in Woubrugge. Het was kandidaat C.H. Elzenga (1883-1918). Een van de eerste kwesties betrof de wijze van verkiezing van ambtsdragers. Er waren bij de kandidaatstelling vaak geen kandidaten genoeg om ‘dubbeltallen’ te kunnen stellen. Kon de ‘verplichte aftreding’ na ommekomst van de vierjarige ambtsperiode misschien ook beter worden teruggedraaid? De kerkenraad meende dat men zonder bezwaar vanuit het ene ambt in het andere kon overgaan.

In 1916 werd geklaagd dat de gemeenteleden zo weinig invloed hadden bij de verkiezing van ambtsdragers. Afgesproken werd dat de gemeenteleden in het vervolg de gelegenheid kregen om namen van huns inziens geschikte personen in te dienen.

Iets over het kerkelijk leven.

In deze periode had de kerkenraad zo nu en dan te maken met conflicten tussen gemeenteleden. Soms konden de problemen worden opgelost, maar soms konden ook de kerkenraadsleden er weinig aan veranderen. –⊕– Toen in 1911 de opbrengst van de collecten voor de diaconie terugliepen werd desondanks afgesproken dat – zolang er nog kerkelijk kapitaal was – de gemeente er niet van in kennis te stellen, zodat de uitkeringen aan de diaconaal ondersteunden in ieder geval zonder bezwaren uit de gemeente op hetzelfde peil konden worden gehandhaafd. –⊕– De opkomst van de catechisaties liet wel eens te wensen over. De kerkenraad had er in 1911 zorgen over: zo weinigen deden belijdenis. De predikant beloofde er met enkele van de oudere jongens over te spreken, maar een jaar later was er de opkomst zo klein dat de predikant het catechiseren voor de grotere jongens staakte tot er verbetering op optreden.

Gezicht op Woubrugge.

In 1914 wilde een meisje in de Gereformeerde Kerk van Woubrugge belijdenis doen, maar ze wilde tegelijk haar innige vriendschap met een ‘ongelovige jongen’ niet verbreken. De kerkenraad vond dat bij haar ‘dus van een oprechte belijdenis geen sprake’ kon zijn en liet haar niet toe. Omdat de ‘ongelovige jongen’ zijn leven beterde werd ze later alsnog toegelaten. –⊕– Gelukkig liepen de catechisaties voor de oudere jongens in 1917 beter. Een ouderling vroeg zich af of de groep oudere jongens ook beter gesplitst kon worden, zodat degenen die ‘wat meer konden leren en opnemen’ verder konden gaan met wat moeilijker stof. Het bleef vooralsnog zoals het was. –⊕– Als hervormde gemeenteleden overkwamen naar de Gereformeerde Kerk, dienden ze eerst in de kerkenraad belijdenis van het geloof af te leggen. Was de bijbelkennis onvoldoende, dan moesten ze eerst de catechisatie bezoeken. –⊕– Als je je huwelijk kerkelijk bevestigd wilde zien, waren er soms problemen. Als men ‘gezondigd had tegen het zevende gebod’, en daarmee ‘een huwelijk noodzakelijk’ maakte, diende men voor de kerkenraad schuldbelijdenis te doen (en niet voor de ganse gemeente in een kerkdienst, zoals in sommige andere kerken werd gedaan). Ook als je als gemeentelid ‘een ongeregelde levenswandel’ ten toon spreidde, kon het kerkelijk inzegenen van het huwelijk aan je neus voorbij gaan.

De Evangelisatie.

De Acta van het ‘Tweede Congres voor Gereformeerde Evangelisatie’, dat in 1916 gehouden werd.

De ‘inwendige zending’ (de evangelisatie) had – zoals we al zagen – ook enige aandacht van de kerkenraad. Maar toen het landelijke Comité, dat in 1916 het Tweede Congres voor Gereformeerde Evangelisatie had georganiseerd, aan de kerken, classes, particuliere synodes en de aan de generale synode vroeg wat men aan dat onderwerp in de praktijk kon doen, legde Woubrugge die vraag terzijde, omdat de kerkenraad het Comité ‘op haar buitenkerkelijke weg’ niet kon volgen. De kerkenraad vond namelijk dat de evangelisatie een kerkelijke taak was en niet die van een commissie of een vereniging.

Aansluiting op het elektriciteitsnet (1914).

In 1912 werd Woubrugge op het elektriciteitsnet aangesloten. Sommigen vonden dat ook de kerk elektrisch verlicht moest worden. Vanaf september 1913 voerde men daarvoor actie door de gemeenteleden te vragen een bijdrage te geven als men aansluiting wenste. Er werd eind 1913 fl. 122 opgehaald, zodat de kerkenraad een en ander in 1914 kon realiseren.

De ‘Grote Oorlog’ (1914-1918).

Een week na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, toen vaak ‘De Grote Oorlog’ genoemd, hield de kerkenraad op 11 augustus 1914 een bidstond. Afgesproken werd zelfs dat gedurende de oorlog om de twee weken zo’n bidstond gehouden zou worden. Steeds meer gemeenteleden moesten onder de wapenen komen, om de neutraliteit van ons land te beschermen. Zo zou ons land uiteindelijk buiten de wereldbrand blijven. Vanaf 1914 werd in de kerk ook gecollecteerd voor de geestelijke bearbeiding van de militairen in de Militaire Tehuizen.

Deze oproeping werd overal in het land aangeplakt.

Dat de oorlog ook gevolgen had voor de kerk en haar financiën, is niet verwonderlijk. De kerkelijke financiën vertoonden in 1917 een tekort als gevolg van de duurtetoeslag, de aanleg van elektrische verlichting in de pastorie en de onderhoudskosten van de kerkelijke gebouwen. Een extra collecte bracht ondanks de problemen ruim fl. 475 op, waarvoor de kerkenraad dankbaar was.

De classis had in 1915 geadviseerd het officiële traktement  van de predikant te verhogen, in plaats van met verhoging van de ‘duurtetoeslagen’ te werken. De financiële situatie van de kerk maakte structurele verhoging van het traktement volgens de kerkenraad echter onmogelijk. Toen ds. Elzenga in die tijd juist een beroep van de kerk in het Friese Blija had ontvangen, achtte de kerkenraad het toch wenselijk om het traktement per direct met fl. 300 te verhogen.

Het ‘kerkschapen’ weiden.

Een manier om de inkomsten van de kerk te verhogen was het ‘kerkweiden’ (of ‘schaapweiden’), dat in meerdere kerken werd toegepast. De kerkenraad ging in 1914 akkoord met het voorstel van de scriba om de kerkelijke inkomsten te verhogen door het gratis weiden van schapen bij gemeenteleden (meestal landbouwers). De ‘kerkschapen’ werden in het voorjaar als lammeren gekocht om in het najaar als schapen op de markt te worden verkocht.

De gereformeerde kerk aan de Van Hemessenkade.

Een nieuw orgel (1915).

Het duurde niet lang of het in 1907 aangekochte tweede orgel kreeg kuren. Orgelbouwer Van Leeuwen raadde de kerkenraad aan niet teveel geld aan reparaties te besteden, omdat het ‘goed geld naar kwaad geld gooien’ was. De kerkenraad kon beter een eenvoudig orgel aanschaffen, vond hij. Welnu, zoiets had de heer H. Rijks uit Leiden in voorraad. Voor fl. 300 kon de kerk zijn pijporgel overnemen. Dat instrument werd het echter niet. Want pas in september 1915 werd in principe afgesproken voor fl. 1.000 een nieuw orgel te kopen en bij de gemeenteleden rond te gaan om een bijdrage. Daar werd een orgelcommissie voor in het leven geroepen. De orgelgalerij werd opgeknapt en eind november werd het orgel in gebruik genomen.

Ds. Elzenga overleed op 12 november 1918 in Woubrugge.

Naar deel 3 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info