( < Naar deel 1 – To Part 1 ) – De notulenboeken van De Gereformeerde Kerk te Ouderkerk aan den IJssel beginnen bij 1925. Daarvóór zijn ze onvindbaar, verwoest door de Watersnoodramp van 1953. We moeten het er mee doen…
Dat wil niet zeggen dat we uit de voorgaande periode niets weten. In de eerste plaats weten we dat de Gereformeerde Kerk in Ouderkerk ongeveer 150 leden telde; het kerkgebouw was wel wat groot voor de kleine kudde. Hoe dan ook, de tijd vanaf 1918 werd getekend door armoede en werkloosheid. De ‘Grote Oorlog’ van 1914 tot 1918 liet duidelijke sporen na, ook in de kerk van Ouderkerk. Maar eerst iets over de predikanten Van der Sluis en Vogel.
Ds. J. van der Sluis (van 1923 tot 1932).
Toch had de kerkenraad al vrij vlot na het vertrek van ds. Vesseur het beroepingswerk ter hand genomen. In februari 1919 werd het eerste beroep uitgebracht op kandidaat W. Bech (1893-1945) uit ‘s-Gravenhage. Maar deze bedankte. Hij nam het beroep van de kerk van Pijnacker aan. Tien beroepen werden daarna op andere predikanten c.q. kandidaten uitgebracht, maar geen van hen nam het beroep aan. Uiteindelijk werd het twaalfde beroep een schot in de roos: ds. J. van der Sluis (1862-1943) uit Genderen nam het beroep aan en deed op 16 december 1923 intrede.
Over deze periode is verder overigens niet veel bekend, maar wel dat hij verscheidene boeken schreef. Zo stelde hij het historisch overzicht samen van de Gereformeerde Kerken in De Graafschap en verscheidene andere werken. Ouderkerk aan den IJssel was zijn laatste gemeente, want in 1932 ging hij met emeritaat, waartoe hij op 2 maart dat jaar afscheid nam. Zijn afscheidspreek werd later in druk uitgegeven.
Ds. D.A. Vogel (van 1933 tot 1947).
Het beroepingswerk voor de opvolger van ds. Van der Sluis verliep aanmerkelijk sneller. In oktober 1932 werd kandidaat D.A. Vogel (1906-1985) uit Ermelo beroepen, die het beroep aannam en op 22 februari 1933 intrede deed in zijn eerste gemeente. De predikant bleef veertien jaar lang aan deze kerk verbonden.
Financiën en gebouwen.
Gelukkig dat de particuliere synode aan de kerk van Ouderkerk op verzoek een jaarlijkse financiële steun van fl. 200 bood. De classis vond echter dat de geldelijke problemen misschien op een andere manier konden worden opgelost: door samen te gaan met de kerk van Moordrecht. Laatstgenoemde kerk ging daarmee echter niet akkoord. Om de financiële toestand draaglijker te maken besloot de kerkenraad – de gemeenteleden gehoord – om de Vaste Vrijwillige Bijdragen in te voeren, wat overigens door sommigen niet werd geaccepteerd. Nodig was fl. 4.000, toegezegd werd fl. 3.000. Mooi was, dat meer vermogende gemeenteleden ook meer bijdroegen. Een kerkenraadslid schonk een kachel voor in de consistorie. Zelfs de (gereformeerde) burgemeester, Van Beeck Calkoen, was aanvankelijk kritisch over de VVB, maar gaf toch in één keer fl. 100.
Misschien kon door de financiële opbrengst toch een belangrijke verbetering aan het kerkgebouw werden voltooid: de vervanging van alle 3.200 leien op het kerkdak, dat lekte als een vergiet. En ook kon in 1935 in de kerk door vrijgevige bijdragen van de gemeenteleden centrale verwarming worden aangelegd.
Opzicht en tucht.
Het pastorale werk van de predikant strekte zich ook uit tot de verste uithoeken van het kerkelijk territoir. Het dorp Berkenwoude lag nogal ver verwijderd van Ouderkerk; sommige leden lonkten naar de Gereformeerde Gemeente (niet: Gereformeerde ‘Kerk’) in dat dorp om daar de diensten bij te wonen in plaats van twee keer per zondag naar de gereformeerde kerk in Ouderkerk koers te zetten. Huisbezoek werd weliswaar afgekondigd van de preekstoel, maar als je een ontrouwe kerkganger was hoorde je dat natuurlijk niet en liep de predikant voor niets een verre tocht te maken.
Natuurlijk moest de kerkenraad ook toezicht houden op leer en leven van de gemeenteleden (en van de collega-kerkenraadsleden!). Zo moest de kerkenraad regelmatig ingrijpen bij het overtreden van het ‘zevende gebod’, waardoor ‘een huwelijk noodzakelijk geworden’ was, bij het deelnemen aan het kaartspel, het verzuimen van de kerkgang, en ook het bezoeken van de hervormde evangelisatie van de heer De Redelijkheid aan de Lageweg was aanleiding tot een goed gesprek met de kerkenraad.
Twee oudere gemeenteleden die – vermoedelijk onder druk van hun hervormde familieleden – het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk opzegden en zich bij de hervormden voegden, verdienden een gesprek met een afvaardiging van de kerkenraad. Het bezoek van kerkenraadsleden of van de dominee was sommigen trouwens een doorn in het oog. Iemand noemde die gesprekken ‘gezeur’, een ander zag de kerkenraad liever gaan dan komen.
Dat ‘werken op zondag’ not done was, spreekt voor zich. Fietsen hoorde daar ook bij, al had dr. Abraham Kuyper (1837-1920) al eens geschreven dat de rustdag voor de gemeenteleden was en niet voor de fietsen. Verscheidene gemeenteleden hielden zich aan het gezegde van Kuyper, al kregen ze daar wel opmerkingen over.
De Diaconie.
De diakenen vergaderden in deze periode altijd samen met de ouderlingen. De armen werden zorgvuldig gesteund, maar omdat de kerk financieel gezien niet in de slappe was zat kon men niet altijd de gevraagde bijdragen verstrekken aan andere Gereformeerde Kerken in het land, die om financiële steun vroegen.
Voor een gezin waar drie kinderen in één bed sliepen werd door de kerkenraad een nieuw bed getimmerd. Anderen kregen wekelijks een weliswaar klein bedrag, maar gemeenteleden (en hun kinderen) met een handicap konden op meer bijstand rekenen.
De werkloosheid, die ontstond door de economische crisis van de jaren dertig, had ook invloed op de slagkracht van de diaconale kas. Veel werklozen moesten ondersteund worden, ook als ze ingezet werden bij de karig betaalde ’werkverschaffing’ door de overheid. De diaconie kon ook ondersteuning ‘in natura’ uitdelen. Zo kregen in de jaren ’30 meer dan tien gezinnen ‘goedkoop vet’. ‘Op een aantal van zo’n vijftig pastorale eenheden was een kwart van de gemeente armlastig’. Ook de groenteboer kreeg ondersteuning , omdat hij met zijn bedrijf het hoofd maar nauwelijks boven water kon houden.
Kerkelijk leven.
Er was een bloeiend verenigingsleven in deze periode. Maar dat de meisjesvereniging ‘Maria en Martha‘ in feite een ‘naaikransje’ was (waarbij de meisjes kleding maakten die door de diaconie werd uitgedeeld aan behoeftige gemeenteleden) vond de kerkenraad niet juist. Ook de meisjes dienden aan ‘beginselstudie’ te doen. Die ‘beginselstudie’ deden de meisjes trouwens ook wel. De landelijke Bond van Meisjesverenigingen op Gereformeerde Grondslag publiceerde – net als de Jongelingsbond – studiemateriaal waaruit ze konden putten bij het maken van inleidingen, die samen besproken werden.
De ‘kwestie-Geelkerken’.
De Amsterdamse gereformeerde predikant dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) liet in een preek in het begin van de jaren ’20 in het midden of de bomen in het paradijs en ‘de slang en zijn spreken’ ‘zintuiglijk waarneembaar’ waren geweest. Dat leverde hem schorsing en afzetting als predikant op. De kwestie maakte in Ouderkerk vermoedelijk weinig los, al sprak ds. Van der Sluis er tijdens een gemeentevergadering wel over; hij zal het waarschijnlijk met de synodebeslissing eens zijn geweest, al is onbekend wat hij daar precies over zei. De predikant besprak op gemeentevergaderingen ook andere onderwerpen, zoals ‘de moderne wereldbeschouwing’. Vanaf 1934 waren de vrouwelijke belijdende leden ook welkom op de gemeentevergaderingen. Daarvóór waren het ‘manslidmatenvergaderingen’.
En verder…
Niet alle activiteiten waren in het kerkgebouw toegestaan. De kerkelijke zangvereniging, ‘Oefening door Stichting’, mocht weliswaar oefenen en een uitvoering houden in de kerk, maar onder meer onder de voorwaarde dat aan de uitvoering geen orkest mocht deelnemen en dat bij de repetities en de uitvoeringen van het koor een kerkenraadslid aanwezig moest zijn…
Er mochten door de verschillende verenigingen in de kerk ook geen samenspraken of voordrachten gedaan worden en alleen christelijke liederen mochten in het bedehuis ten gehore gebracht worden. Vioolspelen was eveneens verboden in de kerk en er mocht ook niet geapplaudisseerd worden; de orde diende tijdens de uitvoeringen perfect te zijn.
Sinds 1935 werd op gemeentevergaderingen zo nu en dan gesproken over de vraag of in de kerk eigenlijk wel gezangen gezongen mochten worden. Het flinterdunne, 29 liederen tellende bundeltje Eenige Gezangen was door de generale synode in de kerkdiensten toegestaan, maar verscheidene gemeenteleden hadden daar bezwaar tegen. Ds. Vogel stelde voor heel voorzichtig met de Engelenzang te beginnen (het ‘Ere zij God’). Daartegen kon toch geen bezwaar zijn.
In 1941 werd duidelijk dat er inmiddels geen bezwaren tegen het zingen van gezangen meer waren en werd besloten het bundeltje ‘Eenige Gezangen’ in veelvoud aan te schaffen. Toch werden de gezangen daarna nog steeds niet gezongen. In 1943 bleken er weer gemeenteleden te zijn die zich tegen het zingen van gezangen verklaarden. En in 1944 kwam een van de kerkenraadsleden met bezwaren; niet van hemzelf, maar van zijn vrouw.
Mocht dominee trouwens – slechts gekleed in een zwembroek – een duik nemen in de IJssel? Een van de kerkenraadsleden had gehoord dat ds. Vogel dat wel eens deed. De kerkenraad vond dat niet kunnen. Daarmee stelde hij zich bloot aan verdrinkingsgevaar, haalde hij het ambt naar beneden en ontstond door zijn frisse duik ‘lastering van de kerk des Heeren’. Dominee deelde later mee de bezwaren niet te delen, maar vermoedelijk liet de predikant het daarna na.
De Tweede Wereldoorlog (1940-1945).
Een van de eerste zaken die we in de oorlog tegenkomen is de collecte voor het door bombardementen getroffen Rotterdam; opbrengst fl. 85. De eveneens verwoeste Rotterdamse Schippersschool werd tijdelijk overgebracht naar de kleuterschool in Ouderkerk. De consistorie moest in 1940 op last van de Duitsers verduisterd worden, opdat geallieerde vliegtuigen geen herkenningspunten zouden hebben; de verduistering was overigens te moeilijk om uit te voeren, zodat er dus geen vergaderingen gehouden konden worden als het donker was.
De kerk zwaar beschadigd.
De Duitsers hadden Winterhulp Nederland opgericht om behoeftige gezinnen te steunen. Daarmee wilden ze het werk van de onder andere de diaconie overnemen en de deelnemers aan Winterhulp zo onder Duitse invloedssfeer brengen. De kerkenraad besloot daaraan niet mee te doen. Ook weigerde men het collecterooster ter inzage te geven.
De kerk raakte op 8 december 1941 trouwens ernstig beschadigd doordat naast de kerk een bom tot ontploffing kwam. Alle ramen waren kapot, het dak was onbruikbaar geworden en de plafonds waren naar beneden gekomen. Ook de vergaderlokalen waren niet meer te gebruiken. De schade bedroeg ongeveer fl. 3.000. Maar een collectelijst langs de deuren bracht maar liefst fl. 2.300 op, zodat het herstel ter hand genomen kon worden. In november 1942 was de schade weer geheel hersteld.
Op 28 november 1941 verongelukte de bus van Ouderkerk naar Gouda, die met scholieren op weg was naar school. Zeven jongeren kwamen om het leven, onder wie de 20-jarige W. Vermeer. Als dragers bij de begrafenis fungeerden leden van de Gereformeerde Jongelingsvereniging Eben Haëzer en van de Chr. Gemengde Zangvereniging Oefening en Stichting. Aan het graf werd gesproken door ds. Vogel. Ook namens de beide verenigingen waar de overledene lid van was werd een toespraak gehouden.
De door de Duitsers inmiddels verboden jeugdverenigingen werden omgevormd tot Bijbelclubs en gingen op die manier met het werk door. In de hooischuur van Huib Verkaik was een geheime drukkerij van het illegale krantje ‘Trouw’ verborgen; in de kerk bij de verwarmingsketel zat een niet ingeleverd radiotoestel verstopt. Op verzoek werd in 1943 een aantal door honger verzwakte kinderen van elders in Ouderkerk opgenomen om aan te sterken. De hongertochten vanuit het hongerende westen van het land kwamen ook door Ouderkerk. Om de hongerigen te voeden was de pastorietuin omgetoverd in een groentetuin en had ds. Vogel voor het vlees op een gegeven moment ruim twintig konijnen. In de pastorietuin was een geheime ruimte gemaakt waar de predikant zich in geval van nood kon verstoppen.
De Vrijmaking.
Ds. Vogel was het in grote lijnen eens met de visie van dr. K. Schilder (1890-1952), die in 1944 afgezet werd als gereformeerd predikant en als hoogleraar in Kampen, omdat hij zich niet kon vinden in de besluiten van de Synode over de betekenis van doop en Verbond. Verscheidene kerkenraadsleden van Ouderkerk maakten bezwaar tegen de houding van de predikant en verzochten ds. Vogel dringend ‘zijn bezwaren zoo spoedig mogelijk en duidelijk geformuleerd aan den kerkeraad mede te delen en over zijn visie in de gemeente te zwijgen omdat zij zich anders terstond tot de meerdere vergaderingen zouden wenden’. Het liep goed af. Volgens de zoon van ds. Vogel was dat omdat hij de leergeschillen niet de moeite waard vond om met de Gereformeerde Kerken te breken.
Ook onder de gemeenteleden was nauwelijks of geen steun voor een kerkscheuring, zodat ‘de ontsteking net op tijd uit deze figuurlijke bom gehaald’ werd.
Op 31 mei 1947 nam ds. Vogel afscheid van de kerk van Ouderkerk aan den IJssel en vertrok hij naar de Gereformeerde Kerk te Geleen.
© 2024. GereformeerdeKerken.info