door C.H.W. van den Berg.
In de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw werd een groot aantal hervormden, die zich in de kerk niet thuis voelden, onder leiding van Abraham Kuyper (1837-1920) tot een beweging georganiseerd, die in de jaren 1886 en volgende uitmondde in een uittocht uit de Nederlandse Hervormde Kerk.
De Doleantie – zoals die uittocht wordt genoemd – is dus niet uit de lucht komen vallen: zij was het hoogtepunt van een afkalvingsproces in de rechterflank van de Nederlandse Hervormde Kerk, dat ruim een halve eeuw duurde en geleid heeft tot het ontstaan van diverse grotere en kleinere gereformeerde kerkformaties, waaronder De Gereformeerde Kerken in Nederland.
Het begin.
Na een aarzelend begin in 1886 – er gingen toen acht kerken in Doleantie – kwam de beweging goed op gang na het Gereformeerd Kerkelijk Congres (Amsterdam, januari 1887). Ongeveer 1.500 deelnemers tekenden de verklaring, waarin het breken met de synodale hiërarchie ‘plichtmatig’ genoemd werd. De ondertekenaars werden goed geïnstrueerd, hoe zij de reformatie van de eigen plaatselijke kerk moesten aanpakken. De reactie van het hervormde kerkbestuur liet niet lang op zich wachten: deelnemers aan het Congres dienden te worden gehoord en te worden geschorst, als zij weigerden de getekende verklaring te herroepen.
In 1887 ontstond in meer dan 140 dorpen en steden een Dolerende kerk. In de vier jaren daarna kwamen er nog bijna 150 bij. De Dolerenden noemden zich al gauw ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’. Deze naam bleef bestaan, totdat in 1892 uit het samengaan van deze kerken met de ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’, ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ ontstonden. De Vereniging van 1892 maakte een eind aan de pretentie van de Dolerenden de echte voortzetting te zijn van de kerk der Reformatie. Die pretentie kwam tot uiting in de term ‘Dolerend’, die aangaf, dat men zich beklaagde over het aangedane onrecht. Men wilde zich niet afscheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk. Daarom noemde men die actie ‘het afwerpen van het juk der synodale hiërarchie’. Niet het stichten van een nieuwe kerk was hun doel, maar reformatie van de bestaande kerk. Zo luidde althans de officiële leer.
In werkelijkheid was het Doleantieproces ingewikkelder dan de officiële leer voorgaf. In de ene bedding van de Doleantie vloeiden twee stromingen samen. De eerste was die van de militante Kuyperfanaten, die domineerden en dus ook de officiële leer bepaalden. Tot de kenmerken van deze stroming behoorde behalve een goed ontwikkeld kerkelijk besef een duidelijk sociaal en politiek bewustzijn. De vertegenwoordigers van de tweede stroming hadden neiging tot wereldmijding en een piëtistische of bevindelijke inslag. Zij hadden veelal hun toevlucht gezocht in de gezelschappen, de zogenaamde ‘conventikels’. De van beide stromingen genoemde kenmerken typeren hun meest geprofileerde vertegenwoordigers. Bij veel Dolerenden treft men kenmerken van beide stromingen aan: zij behoorden tot een mengtype.
De vraag ligt voor de hand waarom de vertegenwoordigers van de tweede stroming met de Doleantie meegingen. De verklaring is, dat zij de Doleantie hebben aangegrepen om zich massaal af te scheiden van de hervormde kerk, waarvan zij al lang vervreemd waren. Deze uittocht zou nog veel groter zijn geweest, als velen in de periode daarvoor al niet waren overgegaan naar de Kerken van de Afscheiding. Afscheiding en Doleantie vormden twee forse aderlatingen voor de Nederlandse Hervormde Kerk, maar het druppelsgewijs wegvloeien van leden in de periode tussen 1834 en 1886 hield in totaal ook een aanzienlijke stroom van ledenverlies in. Historisch bezien is de Doleantie zo ook het hoogtepunt van een langzaam proces van afscheiding.
De situatie in Utrecht.
Veel van het geschetste beeld vindt men terug in de Doleantiebeweging in Utrecht. Overigens biedt Utrecht geen doorsneebeeld; het is een van de provincies waar de Doleantie het krachtigst is geweest. Eind 1891 waren er hier dertig plaatsen met een Dolerende kerk, als we Oudewater, dat toen bij Zuid-Holland hoorde, niet meetellen. In het algemeen geldt, dat waar de Afscheiding succesvol geweest was, de Doleantie het minder goed deed dan in plaatsen waar de Afscheiding geen wortel had geschoten. In twintig van de dertig plaatsen [in de provincie Utrecht] waar een Dolerende kerk ontstond, bestond geen Christelijke Gereformeerde Kerk. Dit is een duidelijk bewijs hoezeer de Doleantie ook een voortzetting van de beweging van de Afscheiding was.
Bovenaan dit artikel is een kerkelijke kaart opgenomen met onder andere de Doleantiekerken in de provincie. Uit het ontbreken van plaatsen moet men niet afleiden, dat de Doleantie daar in het geheel niet doorwerkte. Soms was de beweging te zwak om tot instituering te leiden of zocht men een heenkomen in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Trouwens, ook waar naast een Christelijke Gereformeerde Kerk een Dolerende kerk ontstond, was vaak vanaf het begin een goed contact tussen beide aanwezig.
In Oud-Loosdrecht, waar het niet tot stichting van een Dolerende kerk kwam, gingen de mensen die zich losmaakten, kerken bij de christelijke gereformeerden of voeren zij naar de overkant, naar Tienhoven, waar wel een Dolerende kerk was.
In Lopik is de Doleantie een zeer aarzelend proces geweest: vanaf begin 1888 was er zo nu en dan actie, maar pas in 1890 werd een kerkenraad gekozen. Al voor die tijd was er overleg en samenwerking met de Christelijke Gereformeerde Gemeente.
In Veenendaal was het van meet af aan de bedoeling zo snel mogelijk één te worden. Er vonden gemeenschappelijke kerkdiensten plaats in het kerkgebouw van de christelijke gereformeerden, waar dan van tijd tot tijd ook een Dolerende predikant voorging.
In Doorn sloten enkele ex-hervormden zich aan bij de Dolerende kerk van Driebergen. Na de Vereniging van 1892 groeide de Gereformeerde Kerk van Doorn (de voormalige Christelijke Gereformeerde Kerk) binnen drie maanden van 100 naar 175 leden. De aanwas kwam van twee kanten: de in Driebergen kerkende Dolerenden sloten zich aan én er kwam een nieuwe groep uit de Nederlandse Hervormde Kerk over. In Doorn, waar geen Dolerende kerk heeft bestaan, voltrok het Doleantieproces zich dus in twee fasen of golven. De tweede had als beweging na de ‘Vereniging‘ onmiskenbaar een afscheidingskarakter.
Opmerkelijk was de gang van zaken in De Meern. Begin 1887 brak ds. M.J. Bouman [1827-1904] met de hervormde kerk, maar de kerkenraad liet hem daarin alleen staan. Bouman had geen enkele Doleantie-pretentie: hij droeg uit zichzelf het archief over en nam in vrede met een zegenbede afscheid. Spoedig werd hij predikant van de Dolerende kerk te Amersfoort. Toch waren er in De Meern meer Dolerenden: we weten van schoolmeester Van den Berg, die eind 1887 ontslag nam vanwege zijn kerkelijk standpunt en naar Voorthuizen vertrok. En in 1889 werd aannemer Van der Kwast, die een actief gemeentelid was, van zijn lidmaatschap ontzet: hij had zijn kind bij de Dolerenden laten dopen. De Doleantie in De Meern was een beweging van enkele individuen, niet krachtig genoeg om tot een eigen kerk te leiden. Toch is die kerk er wel gekomen: in 1894 {op 26 mei] ontstond de Gereformeerde Kerk Vleuten-De Meern. Het duurde toen nog 40 jaar voordat zij haar eerste predikant kreeg.
Zoals gezegd is de Doleantie niet uit de lucht komen vallen, Dat is in verscheidene plaatsen aantoonbaar: in Tienhoven, Zeist, Baarn, Breukelen en Lopik waren de ‘Vrienden der Waarheid’ in de aan de Doleantie voorafgaande periode actief.
Deze beweging was in 1853 in Rotterdam ontstaan en in de jaren zestig tot een landelijke vereniging uitgegroeid. Haar doelstelling was de handhaving van de gereformeerde leer. Daartoe werden voor het geven van catechisatie en het houden van zondagse bijeenkomsten evangelisten uitgezonden. In 1882 werd dr. F.L. Rutgers (1836-1917), een der voormannen van de Doleantie, voorzitter van de toen ongeveer 2.500 leden tellende vereniging. In veel plaatsen hebben ‘de Vrienden’ de Doleantie voorbereid en daarin een actieve rol gespeeld.
Zeist.
In Zeist bestonden in de jaren vóór de Doleantie, afgezien van de Nederlandse Hervormde Kerk, een Christelijke Gereformeerde Gemeente, een Vrije Gereformeerde Vereniging, die feitelijk ook een kerk was, en een kring van ‘Vrienden der Waarheid’. De ‘Vrije Gereformeerde Vereniging’ was in 1873 ontstaan door toedoen van de oud-zendeling A.O. Schaafsma [1830-1896]. Een groot deel van de Christelijke Gereformeerde Gemeente en een aantal hervormden sloten zich aaneen in deze vereniging, die ook na het vertrek van Schaafsma in stand bleef.
De leden van de kring van ‘Vrienden der Waarheid’ moeten we zoeken bij de groep binnen de hervormde gemeente, die tot de kerk in de Dorpsstraat behoorde, en in duidelijke onvrede met de toestand in de hervormde kerk leefde. Deze laatste groep liet al in augustus 1886 een der geschorste predikanten uit Amsterdam optreden in het kerkgebouw van de ‘Vrije Gereformeerde Vereniging’. Daarna werden andere predikanten voor het zelfde doel naar Zeist gehaald. De Doleantie bracht de groep van de kerk in de Dorpsstraat en de ‘Vrije Gereformeerde Vereniging’ bij elkaar, zodat men aanstonds over een kerkgebouw beschikte.
Nieuw-Loosdrecht.
In allerlei plaatsen trof men conventikels of gezelschappen aan, waarin oefenaars voorgingen. Nieuw-Loosdrecht telde liefst drie gezelschappen. Vanwege toenemende belangstelling ging men er in 1887 toe over op zondag kerkdiensten te houden, eerst in het achterhuis van Jacob Floor [1838-1904], later in de stal en bij de boerderij van Jan Floor. In het voorjaar van 1888 besloot men een kerkenraad te kiezen. Zo is de Dolerende kerk aldaar rechtstreeks uit het conventikelwezen voortgekomen.
De geschiedenis van de Doleantie in Nieuw-Loosdrecht [die op 22 mei 1887 plaatsvond] is ook om een andere reden van belang. We zien daar de tegenstelling tussen de twee stromingen in de Doleantie duidelijk naar voren komen. Jacob Floor was, zeker in het begin, ontegenzeggelijk de leider. Hij bleef in de jaren na 1888 als oefenaar de vaste voorganger, omdat het maar zelden lukte een predikant van buiten aan te trekken. Zijn karakter en zijn preken werden gekenmerkt door een streng-bevindelijke vroomheid. Hij voelde er weinig voor zich in kerkordelijk opzicht aan de nieuwe situatie aan te passen.
Tegenover hem stond Arie van Altena, volgeling van Abraham Kuyper en trouw lezer van diens bladen ‘De Standaard’ en ‘De Heraut’. In 1893 kwam het tot een openlijk conflict tussen beiden, waarbij de gemeente in twee partijen verdeeld werd. Men sprak over ‘Florianen’ en ‘Arianen’. Van Altena verweet Floor de verkiezing en de rechtvaardiging een te zwaar accent te geven en de roeping van Christus en de heiligmaking te verwaarlozen. Ook nadat de vrede formeel was getekend, bleef het conflict onderhuids doorwerken. Na de komst van de eerste predikant in 1899 [ds. A. Bolwijn (1854-1935)], trok Floor zich verbitterd terug. In 1901 werd hem zelfs de toegang tot het avondmaal ontzegd. Zijn dood in 1904 maakte een eind aan het onopgelost gebleven conflict.
De wijze van Doleren.
Uit wat tot nu toe verteld is, blijkt hoe verschillend de Doleantie zich in de dertig genoemde plaatsen heeft afgespeeld en dat de verschillen nauw samengingen met plaatselijke omstandigheden. Nog niet duidelijk is geworden op welke wijze men zich van Nederlandse Hervormde Kerk losmaakte.
In 1887 ging in de helft van de gevallen, om precies te zijn, in negen van de zeventien plaatsen, de actie van de kerkenraad of een deel daarvan uit. In Bunschoten, Harmelen, Driebergen en Montfoort nam een meerderheid van de kerkenraad het initiatief, in Mijdrecht op één diaken na zelfs de hele kerkenraad. In deze plaatsen ging ook de predikant mee in Doleantie, met uitzondering van Montfoort, waar de predikant, G. Klaarhamer [1836-1899], tien dagen voor de breuk een beroep aannam naar de Dolerende kerk van Rotterdam. In de stad Utrecht, Baambrugge, Westbroek en Vreeswijk ging de actie uit van een minderheid van de kerkenraad en gingen de predikanten niet mee, met uitzondering van H. Hoekstra [1852-1915] en G. Ringnalda [1828-1904] in Utrecht.
Aan de actie gingen in enkele plaatsen schorsingen van kerkenraadsleden wegens het deelnemen aan het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ vooraf. De schorsingen en de ontzettingen die daarna volgden, werden gemotiveerd met ‘het verstoren van de orde en rust in de kerk’ en/of het ‘er blijk van geven zich door woord en daad af te scheiden van de Nederlandse Hervormde Kerk’. In de meeste plaatsen werd de actie gevoerd door kerkleden, nadat zij tevergeefs getracht hadden de kerkenraad tot meedoen te bewegen. Zij wierpen het juk der synodale hiërarchie af krachtens het ambt der gelovigen.
Precieze gegevens over de aantallen mensen die met de Doleantie meegingen in de provincie Utrecht ontbreken. Zij zouden trouwens niet zoveel waard zijn, want vele Dolerende kerken bleven in de beginjaren krachtig doorgroeien, ondanks het feit dat er ook Dolerenden waren die na verloop van tijd teruggingen naar de hervormde kerk, zodat het aantal van het eerste uur weinig zegt. Opvallend was het grote aantal Dolerenden in de stad Utrecht, waarvan het inwonertal destijds ruim 70.000 bedroeg en waarvan de bevolking voor meer dan de helft hervormd was. In de notulen van de kerkenraad van juni 1887 wordt over 900 huisadressen met Dolerenden gesproken. Als dat klopt betekent dat, dat het aantal Dolerenden in de beginperiode in de buurt van de 4.000 gelegen moet hebben, dus dat ongeveer tien procent van de hervormden met de Doleantie is meegegaan.
Tekort aan kerken en predikanten.
Tot de moeilijkheden waarmee de Dolerenden te maken hadden, behoorde het ontbreken van ruimten voor het houden van kerkdiensten. In het algemeen moest men zich in het begin behelpen met zalen, lokalen of met een stal, schuur of achterhuis. Verrassend snel werden er echter kerken gebouwd, zodat dit probleem doorgaans na enkele jaren uit de wereld was geholpen.
Een minstens zo nijpend probleem was het tekort aan predikanten. Nog geen zestig van de ongeveer 1.300 hervormde predikanten gingen in de periode tot en met 1891 met de Doleantie mee. Daar kwamen in die jaren nog vier kandidaten bij van de Universiteit van Utrecht, en wat harder aantelde, vijfendertig kandidaten van de Vrije Universiteit. Voorts een tiental, dat via Artikel 8 van de Kerkorde (het hebben van ‘bijzondere gaven’) predikant werd, negen predikanten die overkwamen uit de Christelijke Gereformeerde Kerk en nog vier predikanten van vrije gereformeerde gemeenten. Door emeritering, overlijden en andere oorzaken nam het aantal met acht af, zodat het totaal eind 1891 op ongeveer 115 uitkwam.
In de provincie Utrecht was men met acht predikanten, die met de Doleantie meegingen, in vergelijking met elders in het land, nog niet eens slecht bedeeld!
Deze predikanten waren G. van Goor [1861-1902] (Bunschoten), H. Hoekstra en G. Ringnalda (Utrecht), J.J. Westerbeek van Eerten [1856-1926] (Mijdrecht), W. Ringnalda [1858-1925] (Harmelen), K.G.M. Westerbeek van Eerten [1858-1923] (Tienhoven), M.J. Bouman [1827-1904] (De Meern, sinds 1887 Amersfoort en G.J. Barger [1852-1905] (Driebergen).
In de genoemde periode kwamen er nog vier predikanten bij. Uit Hilversum P.J.W. Klaarhamer [1848-1920] (Utrecht, 1891), en drie kandidaten van de Vrije Universiteit, namelijk L. Adriaanse [1856-1947] (Zeist, 1888), E.J. de Groot [1856-1933] (Veenendaal, 1890), en H.H. Kuyper [1864-1945] (Baarn), 1891. Doordat W. Ringnalda in 1890 naar Groningen vertrok en K.G.M. Westerbeek van Eerten in 1891 met emeritaat ging, beschikte men eind 1891 in de provincie Utrecht over tien predikanten. Dat betekende dat twee van de drie kerken het zonder predikant moesten zien te klaren.
Er waren overigens nóg vier predikanten in de provincie Utrecht, die Dolerend werden, maar dat deden door een beroep aan te nemen naar een Dolerende kerk buiten de provincie Utrecht: in 1887 vertrok G. Klaarhamer uit Montfoort naar Rotterdam en F.W.J. Wolf [1860-1944] uit Odijk naar Axel, en in 1888 J. van der Meulen [1830-1896] uit De Vuursche naar Winsum (Fr.) en P.C. Koster [1857-1929] uit Eemnes-Binnen naar Velp. Drie van deze vier (de uitzondering is Klaarhamer) verlieten een plaats waar de Doleantie geen voet aan de grond kreeg. Dat is naar men aannemen mag (mede) aanleiding geweest tot het aannemen van een beroep naar de Dolerende Kerk.
Het tekort aan predikanten leverde in de praktijk grote problemen op. In de kerkdiensten moest men zich vaak met oefenaars of preeklezen behelpen. Maar voor het dopen en het vieren van het avondmaal waren predikanten nodig. Het duurde in verscheidene plaatsen heel lang, voordat men voor het eerst er toe kon komen als Dolerende gemeente het avondmaal te vieren.
Illustratief voor de problemen zijn enkele gegevens uit de notulen van de Dolerende kerk van Utrecht uit de beginperiode van de Doleantie. Er kwamen verzoeken binnen onder meer uit Zeist, Leerdam en Opheusden voor het laten dopen van kinderen. In juni 1887 kwam er zelfs helemaal uit Kampen het verzoek daar een predikant uit Utrecht te laten voorgaan voor het dopen van tal van ongedoopte kinderen. Veelzeggend is ook, dat de kerkenraad te Utrecht lang aarzelde, voordat hij tot het beroepen van een derde predikant overging, omdat hij niet een andere kerk van haar predikanten beroven wilde. Een gevolg van de predikantennood was, dat de aanwezige predikanten een groot deel van hun tijd buiten de eigen gemeente werkzaam waren.
Waarom dit alles?
Een laatste vraag is: waar deed men het allemaal voor? Wat bezielde de Dolerenden? Wat waren hun motieven en grieven? Hun kritiek moet men zien tegen de achtergrond van hun kerkideaal. Ze streefden een kerk na, die gekenmerkt werd door getrouwheid aan de historische belijdenis en door zuiverheid in levenswandel. Zij achtten daarom een strenge binding aan de belijdenis en een strenge tucht onverkort noodzakelijk. Hun kritiek spitste zich toe op de centralistische bestuursorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk en haar reglementen. Zij zagen in die organisatie en haar reglementen de oorzaak, dat vrijwel alles in de kerk geoorloofd was, behalve ongehoorzaamheid aan de reglementen van die organisatie.
Zo ontstonden in de periode vóór de Doleantie, toen het gesprek tussen de richtingen in de Hervormde Kerk verstomd was, allerlei conflicten. Elk conflict hield een botsing in tussen reglementen en kerkvisie. Daardoor kwamen velen tot de overtuiging dat men voor de keuze stond tussen gehoorzaamheid aan de reglementen óf gehoor geven aan de eigen visie op wat de kerk zijn moest – een visie, die naar men geloofde, gegrond was op het Woord van God. Voor die gelovigen werd het een kwestie van gehoorzamen óf aan de synodale hiërarchie en de reglementen óf aan Jezus, de Koning der kerk en aan het Woord van God. Waar men tot de Doleantie overging, wierp men het juk van de synodale hiërarchie af en keerde men terug tot de Dordtse kerkorde. Vervolgens traden de kerken der Doleantie met elkaar in verband op grond van de ‘Drie Formulieren van Eenigheid’ als akkoord van kerkelijke gemeenschap.
In de scheiding van de Doleantie werd het eindpunt van de vervreemding tussen de partrijen bereikt: wat voor de een reformatie van de kerk was, betekende voor de ander revolutie in de kerk. Wie zal uitmaken, wie waarin gelijk had? Eén ding is zeker: zover had het nooit mogen komen. Ons rest, allen die voor hun zaak stonden, recht te doen door hen met hun motieven en daden te verstaan.
Bron:
C.H.W. van den Berg, De Doleantie in de provincie Utrecht, in: Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, deel 4, Utrecht. Kampen, 1984 (dit artikel werd overgenomen met toestemming van uitgeverij Kok te Kampen).