De Gereformeerde Kerk te Arnemuiden (2)

Ds. J. Runia (van 1915 tot 1931).

( < Naar deel 1 ) – Ds. Boeijinga nam op 29 maart 1914 afscheid van Arnemuiden en vertrok naar de kerk van Werkendam. Dat werd voor hem persoonlijk een teleurstelling, omdat hij later zelf aangaf dat Werkendam en hij niet bij elkaar pasten.

De nieuwe gereformeerde kerk.

Maar ondertussen had de kerkenraad een beroep uitgebracht op ds. J. Runia (1861-1933) van Westmaas. Deze nam het beroep aan en deed op 8 augustus 1915 intrede. Zijn traktement  bedroeg fl. 1.250. Het was niet altijd makkelijk voor de kleine gemeente het traktement bijeen te brengen. Niet lang na zijn intrede moest daarom het ‘plaatsengeld’ verhoogd worden (in Arnemuiden werden de zitplaatsen verhuurd, bij wijze van kerkelijke bijdrage). De predikant kwam te wonen in dezelfde pastorie als waarin zijn voorganger verbleef, maar in 1914 besloot de kerkenraad het gebouw eerst grondig te restaureren.

Dr. L.H. Wagenaar (1855-1910) gaf  J. Runia les om ‘oefenaar’ te kunnen worden.

Ds. Runia was in en na de Doleantietijd als oefenaar werkzaam geweest, omdat de eerste jaren na de Doleantie (die tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk) het aantal Dolerende predikanten nog niet erg groot was. Van dr. L.H. Wagenaar (1855-1910) uit Heeg kreeg hij enige tijd les, waarna hem de bevoegdheid verleend werd in gemeenten ‘een stichtelijk woord’ te spreken, zoals dat heette. Na een aantal jaren besloot hij te trachten predikant te worden. Daartoe studeerde hij aan de Vrije Universiteit en na het examen behaald te hebben werd hij in 1904 predikant te Coevorden, in 1910 te Westmaas en in 1915 dus in Arnemuiden.

In de tijd dat ds. Runia oefenaar was “ging de kerkelijke strijd hoofdzakelijk tegen de [hervormde] synodale organisatie en om het recht der plaatselijke kerken. Door dat verleden kreeg ds. Runia een eigen stempel en is het heel goed te verstaan dat hij zich niet altijd schikken kon in ’t gareel van de kerkelijke vergaderingen. Hij was een ijveraar geweest tegen elken hiërarchischen zuurdesem en voor de zelfstandigheid de plaatselijke kerk en zoo lag het voor de hand, dat de oude strijdlust dadelijk ontwaakte, als hij meende dat een classis naar eenige overheersching stond”.

Iets over het kerkelijk leven in die tijd.

Ds. J. Runia (1861-1933).

De kerkenraad had in 1914 besloten het in 1904 geplaatste orgel – dat kuren vertoonde – te vervangen door een nieuw exemplaar, dat aangeschaft werd voor de prijs van fl. 940 bij de orgelfirma Dekker te Goes. Dit instrument werd in 1915 in gebruik genomen.

Inmiddels was al voor de komst van ds. Runia de ‘Grote Oorlog’ (1914-1918) begonnen, die de wereld in een (ook economisch) zeer moeilijke periode stortte, al bleef ons land in de militaire strijd neutraal. Maar de handel kwam vrijwel stil te liggen, en daarvan ondervond ook ons land natuurlijk grote nadelen. Armoede en werkloosheid namen toe. Stromen vluchtelingen uit België kwamen ons land binnen, waar ze ‘gastvrij ontvangen’ werden. De diaconie van Arnemuiden had desondanks geen tekorten.

‘De Nederlandse Maagd verwelkomt de Belgische vluchtelingen’.

De kerkdiensten konden echter niet altijd ongestoord verlopen. In 1918 was het al nodig geweest gaas voor de kerkramen te spannen, omdat baldadige straatjeugd nogal eens stenen door de ramen gooide. Ook veel later, in 1927, vroeg de kerkenraad – overigens in samenwerking die van de hervormde gemeente – aan het gemeentebestuur om voor beter politietoezicht tijdens de kerkdiensten te willen zorgen.

Gedurende de laatste vijf jaar van het predikantschap van ds. Runia (zo ongeveer van 1925 tot 1930) bestond in de kerk van Arnemuiden geen Commissie van Beheer! Dat kwam door een conflict dat in 1925 ontstond, vermoedelijk over de taken van de commissie. De kerkernaad was er klaar mee en hief de commissie op. Toen de Commissie van Beheer in 1930 opnieuw werd ingesteld maakte de kerkenraad voor de zekerheid een stevig reglement waarin de taken goed omschreven waren.

De gereformeerde kerk in de Lionstraat achter de schutting…

De Commissie van Beheer had natuurlijk ook het opzicht over het kerkgebouw. Daarmee was het, juist in de tijd dat er geen Commissie van Beheer was, slecht gesteld. De kerkgangers klaagden in 1926 bijvoorbeeld over natte banken langs de oostmuur van de kerk. De eensteensmuren lieten dus kennelijk vocht door. ‘Witten’ hielp niet. Ook viel kalk van de muren en de muren pleisteren had geen zin. Verder lekte het dak. Vooral als de sneeuw smolt lekte het heftig in het bedehuis. Zowel het onderhoud van de kerk als van de pastorie bestond echter uit niet veel meer dan pappen en nathouden (hoewel: nat houden?).

Opzicht en tucht.

Vanaf 1917 lagen de predikant en ‘een vooraanstaand lid van de gemeente’ met elkaar in de clinch. Ze konden elkaar moeilijk verdragen. Zelfs werden in tijdschriften beledigende opmerkingen jegens elkaar gemaakt, zodat de classis er (meermalen zelfs) in gemengd moest worden. Uiteindelijk werd de strijd beëindigd, al doet de wijze waarop vermoeden dat het niet van harte ging.

Een andere ruzie, tussen twee gemeenteleden, eindigde minder goed. Het liep uiteindelijk zelfs op klappen uit, zodat het belaagde slachtoffer de politie er bij haalde. De rechter veroordeelde de uitdeler van de slaag, waardoor hij in de kerk bovendien van het avondmaal afgehouden werd.

Zoals al eerder opgemerkt, werd in 1919 afgezien van de gewoonte om een ‘gedwongen huwelijk’ hoe dan ook niet in te zegenen. In het vervolg konden zulke huwelijken gewoon kerkelijk bevestigd worden, maar… mét schuldbelijdenis voor de kerkernaad. Dat viel dan eigenlijk nog mee, want ook gebeurde het vaak dat de zonde tegen het zevende gebod voorin de kerk, tijdens de kerkdienst, beleden moest worden…!

De predikant verrichtte ondertussen al met al veel werk in de gemeente van Arnemuiden, al nam hij in de meerdere vergaderingen (zoals de classis) geen vooraanstaande plaats in. Hij was echter een boeiende spreker, die zijn preken vooral praktisch maakte. Hij aarzelde niet fouten aan te wijzen, wat sommigen in de gemeente persoonlijk opvatten en hem daarom van laster beschuldigden. Toen zijn leeftijd richting de zeventig jaar ging ontstond langzamerhand meer weerstand tegen de predikant: hij zou te weinig bezoekwerk verrichten. Uiteindelijk vroeg ds. Runia in april 1931 emeritaat aan, hetgeen hem datzelfde jaar verleend werd.

Ds. H. Scholing (van 1932 tot 1945).

Ds. H. Scholing (1900-1976).

Na het vertrek van ds. Runia besloot de kerkenraad de pastorie niet meer te restaureren. De gebreken waren te veel en reparatie zou teveel geld vergen. Vandaar dat men besloot een nieuwe predikantswoning te bouwen in de Langstraat nr. 15. De klus werd geklaard door aannemer De Hamer. De bouwprijs bedroeg ruim fl. 6.200. Toen dat klaar was kon de pas beroepen predikant zijn intrek nemen in de pastorie: het was ds. H. Scholing (1900-1976), die op 20 maart 1932 intrede deed in zijn eerste gemeente.

Ondertussen liep het kerkgebouw steeds meer averij op. Zelfs was het in maart 1937 niet mogelijk de diensten in de kerk te houden vanwege de smeltende sneeuw op het dak! En toen in november 1938 een zware storm over het land raasde begaf de schoorsteen van de kerk het en viel op de kerkenraadskamer, met alle gevolgen van dien.

In de Tweede Wereldoorlog.

In de Tweede Wereldoorlog leed het kerkgebouw weliswaar niet veel schade, maar wel moest het worden leeggehaald, omdat het enige tijd gebruikt moest worden als Rode-Kruis Ziekenhuis (Arnemuiden was in die dagen een zogenaamd Rode Kruisdorp; op het dak van de kerk en de openbare school was een groot rood kruis geschilderd. De soldaten droegen een soort shirt met een rood kruis erop en hadden geen wapens bij zich. Bij de driesprong aan de Nieuwlandse weg stonden twee schildwachten bij het transformatorhuis. Iedere militair die Arnemuiden in wilde moest zijn wapens daar afgeven, aldus een verhaal op de website van de interessante plaatselijke Historische Vereniging).

Twee schildwachten op wacht bij de driesprong aan de Nieuwlandseweg in het ‘Rode Kruisdorp Arnemuiden’ (persfoto, gepubliceerd door de ‘Historische Vereniging Arnemuiden’).

Toen het ‘hospitaal’ weer vrij kwam moesten de lessen van de lagere school in de kerk, in de kerkenraadskamer of in particuliere woonkamers gehouden worden, omdat de Duitsers de school bezet hielden voor de soldaten. In oktober 1944 namen de bezetters de kerk in bezit, zodat de kerkdiensten gehouden werden in de naburige dorpen Kleverskerke en Nieuw- en Sint Joosland. In november 1944 kwam de kerk in de vuurlinie van granaten te liggen, waardoor kerkdiensten niet mogelijk waren. Veel kerkramen werden vernield, die na de oorlog aanvankelijk maar met moeite dichtgemaakt konden worden door de plaatsing van toen slechts beschikbare minderwaardige glassoorten. In de loop van 1945 kon de kerk echter weer gebruikt worden.

Het kerkelijk verenigingsleven.

Tijdens het predikantschap van ds. Scholing ging het bergópwaarts met het kerkelijk jeugdwerk. Was de Jongelingsvereniging kennelijk opgeheven geweest, op initiatief van de predikant werd deze in 1926 heropgericht, alleen werd de eerste jaren vergeten notulen te schrijven. De vereniging heette Immanuel en telde zestien leden. De jongens bestudeerden tijdens de vergaderingen meestal twee zaken: een bijbels onderwerp en een hoofdstuk uit de kerkgeschiedenis.

Er was ook een Knapenvereniging met ongeveer 15 leden. Die had zelfs een heuse bibliotheek met 116 boeken, waar de jongens gebruik van konden maken bij het bestuderen van hun onderwerp. Verder was er een Meisjesvereniging, dat de naam ‘Wees een zegen’ meekreeg, die ruim twintig leden telde. De predikant stimuleerde de meisjes de Diaconie te helpen bij het maken van kleding die met Kerst uitgedeeld kon worden aan de behoeftigen uit de kerkelijke gemeente. Daar bleef het echter niet bij, want in januari 1938 kwam er ook een Kleine Meisjesvereniging, dat ‘Het Mosterdzaadje’ heette;  de tegenhanger van de Knapenvereniging. De Kleine Meisjesvereniging had ongeveer tien leden en bestudeerde ook de kerkgeschiedenis en Bijbelse onderwerpen.

Een blik op het interieur van de kerk in de Lionstraat (foto: ‘Wij gedenken Uw goedertierenheid’).

“In het jaar 1942 moesten op bevel van de gehate vijand de [gereformeerde] jeugdverenigingen ontbonden worden, terwijl de hervormde verenigingen mochten blijven bestaan. Dat kwam doordat de gereformeerden meer principiële tegenstand boden aan het goddeloze stelsel van het Nationaal Socialisme”. Over dat Nationaal-Socialisme van de Duitse dictator Adolf Hitler was de gereformeerde generale synode in 1936 trouwens heel duidelijk geweest: het lidmaatschap van de met de Duitsers heulende NSB (Nationaal Socialistische Beweging) was onverenigbaar met dat van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Wie toch NSB-lid bleef moest door de kerkenraad ter verantwoording geroepen en desnoods uit de kerk gezet worden.

Ds. Scholing nam op 16 september 1945 afscheid wegens vertrek naar de kerk van Kamperland.

Ds. P.M. Veldhuijzen (van 1946 tot 1955).

Ds. P.M. Veldhuijzen (1903-1976).

Zijn opvolger werd ds. P.M. Veldhuijzen (1903-1976) van Monster. Hij deed op 2 juni 1946 intrede. De predikant bleek de preken thuis goed in te studeren, en eenmaal op de preekstoel droeg hij ze ‘zonder haperen’ uit het hoofd voor.

In de tijd dat ds. Veldhuijzen predikant was werd het kerkgebouw onderworpen aan een opknapbeurt en werd bovendien een galerij in de kerk geplaatst. Ook werd een nieuw dak op de kerk gelegd dat met rubberoid bekleed werd. De muren werden ondanks alles opnieuw gepleisterd en gewit, de banken werden voorzien van vernis en er kwam vloerbedekking in de kerk. De preekstoel – ‘de houten broek’ – werd vervangen door een ruimer ‘platvorm’.

Een paar jaar daarna werden de kolenkachels de kerk uit gedaan en kwamen er oliekachels. Gelukkig bracht de Watersnoodramp van 1953 nauwelijks schade toe aan het kerkgebouw. Maar de kerkenraad kwam nog niet toe aan de realisering van een belangrijke wens van de jeugd: meer ruimte voor de vergaderingen van de verenigingen en clubs, maar natuurlijk ook voor de bijeenkomsten van de overige verenigingen. Zo’n ‘jeugdgebouw’ kostte veel geld, en daarop was het wachten voorlopig… Niet dat de kerkenraad stilzat, integendeel, want met het oog op de bouw van dat jeugdgebouw had de kerkenraad in 1954 al vast voor fl. 1.700 een stuk grond gekocht, waarop het t.z.t. kon worden gebouwd. Tot die tijd werd het perceel aan verscheidene personen verhuurd. Zo kwam er toch nog wat geld binnen. Pas in 1962 kon een besluit genomen worden over de bouw van een jeugdcentrum. Maar daarover later meer.

Het in 1946 geleverde Reil-orgel.

De predikant was wat verlegen van karakter en had daarom meer moeite met het leggen van contacten dan zijn voorganger (zijn echtgenote maakte dat echter ruimschoots goed). De overige kerkenraadsleden voorzagen daarin, ‘ieder naar zijn eigen gaven’. Maar de in intieme kring gehouden gesprekken werden later door velen herinnerd. In zijn preken was de predikant ‘zwaarder’ dan zijn voorganger, van wie soms gezegd werd dat hij ‘lucht’ preekte. Sommige gemeenteleden konden zich in ds. Veldhuijzens prediking echter maar moeilijk vinden. Ze hadden graag wat meer blijheid in zijn preken. Maar ondanks alles bloeide de gemeente en niet in het minst het kerkelijk jeugdwerk, met intussen zelfs twee Jongelingsverenigingen!

Ook bezochten verscheidene hervormden de kerkdiensten bij ds. Veldhuijzen, omdat in de hervormde gemeente problemen gerezen waren rond de plaatselijke predikant.

Ds. Veldhuijzen nam het beroep van de kerk van Westbroek aan en nam op 26 maart 1955 afscheid van Arnemuiden.

Ds. H.K. Poelman Azn. (van 1955 tot 1961).

Ds. H.K. Poelman (1919-1993.).

Ds. Veldhuijzen werd opgevolgd door ds. H.K. Poelman (1919-1993) uit het Brabantse Andel, die op 9 oktober 1955 intrede deed.

Een belangrijke gebeurtenis in die tijd was de afschaffing van de zitplaatsenverhuur. Al vaker waren in onze Gereformeerde Kerken (grote) bezwaren gerezen tegen deze praktijk. De ‘beste’ plaatsen kostten het meest, zodat de minvermogenden altijd aangewezen waren op de minder aantrekkelijke plaatsen in de kerk. ‘Over discriminatie gesproken’, zeiden sommigen. In plaats van het systeem van de plaatsenverhuring werden de vrijwillige bijdragen stevig opgekrikt.

Ondanks de financieel gezien niet erg rooskleurige situatie kon in 1958 toch besloten worden het oude Reil-orgel – dat kuren vertoonde door vocht en tocht – te vervangen door een Van Leeuwen-Pels instrument, dat gelukkig door het Rampenfonds vergoed werd. Het orgel werd in 1962 in gebruik genomen en op de (verstevigde!) galerij geplaatst, al verloor men daardoor wel twintig zitplaatsen.

Het Van Leeuwen-Pels orgel dat in 1961 in gebruik genomen werd en later is meegenomen naar de nieuwe kerk.

In december 1955 baarden de ambtsdragersverkiezingen enig opzien. Drie van de vier door de kerkenraad voorgestelde kandidaten behaalden de vereiste meerderheid van stemmen om gekozen te worden. Een herstemming liet hetzelfde resultaat zien. Uiteindelijk kwam de kerkenraad tot de conclusie dat de twee die de meeste stemmen op zich verzameld hadden, als verkozen beschouwd werden.

Twee jaar later kreeg men te maken met onenigheid in de kerkenraad, waardoor drie kerkenraadsleden hun ambt neerlegden. De reden was naar eigen zeggen het feit dat in het voorlezen van het avondmaalsformulier, ter gelegenheid van de ‘voorbereiding’, een verandering aangebracht was, maar ‘er zal wel meer aan de hand geweest zijn’, schrijven de auteurs van het gedenkboek. Hoe dan ook, er werden nieuwe verkiezingen gehouden, waarna de toen verkozen ambtsdragers in oktober bevestigd konden worden. Ds. Poelman nam op 2 juli 1961 afscheid wegens vertrek naar de kerk van het Friese Berlikum.

Een jaar na zijn vertrek werd geklaagd over de inmiddels zeer slechte toestand van het kerkgebouw. Eigenlijk zouden de ‘eensteensmuren’ moeten worden voorzien van spouwmuren, maar dat zou in verhouding erg kostbaar zijn. Vandaar dat de kerkenraad een bouwcommissie benoemde die met het voorstel van nieuwbouw kwam. De kerkenraad ging – de gemeente gehoord – daarmee akkoord in oktober 1962. Er zou een nieuwe kerk komen…!

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info