De Gereformeerde Kerk te Marrum (1)

De Gereformeerde Kerk in het Friese Marrum werd op 4 december 1835 als Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842), de eerste Afgescheiden predikant in ons land.

Kaart: Google.

De Afscheiding te Marrum.

“De Reformatie [de Afscheiding van 1834] te Marrum-Westernijkerk staat niet op zich zelf. Met een enkel woord moeten we daarover wel herinneren aan den kerkelijken en geestelijken toestand in dien tijd, en aan wat in verband daarmee elders  gebeurd is. In de dagen der Afscheiding was het donker voor de kerk in ons land. De gerechtigheid van Christus en de verlossing door Zijn bloed werd slechts zelden verkondigd; nadruk werd gelegd op braafheid en deugd, waarbij Christus eenzijdig werd voorgesteld als het voorbeeld van den volmaakten mensch, wiens voetstappen men, geleid door het licht der rede, moest drukken. De belijdenis der kerk werd allerminst gehandhaafd. Wie het voor haar openlijk opnam werd verguisd. Ieder predikant mocht voor zichzelf uitmaken, in hoever de aangenomen Formulieren van Eenigheid waren overeenkomstig Gods heilig Woord”.

Koning Willem I (1772-1843).

“En dan: de kerk had zich haar wettigen gereformeerden kerkvorm laten ontnemen. In het begin van 1816 had Koning Willem I [1772-1843] haar een geheel nieuwe, volstrekt ongereformeerde organisatie opgelegd. De kerken werden beschouwd als een vereeniging, als een genootschap, dat bestuurd werd door classicale en provinciale besturen. Boven deze stond een hoofdbestuur, synode geheeten. In plaats van meerdere vergaderingen kreeg men hoogere besturen. De synode was dus niet meer een vergadering van de kerken zelf, niet meer een vergadering waarin de kerken door haar afgevaardigden bijeenkwamen, maar een bestuur over de kerk; een bestuur, dat de zaken der kerk van boven af regelde, en als bestuursmacht in haar reglementen aan de kerken oplegde wat het goed vond. De synode was derhalve een regeermacht geworden, feitelijk staande boven de kerk”.

Ds. O.N. Oosterhof (1881-1942) leidde het eeuwfeest in Marrum en hield een historische lezing die in brochurevorm gepubliceerd werd. Hij was gedurende ruim vijftien jaar predikant in het dorp.

Zo begon dr. O.N. Oosterhof (1881-1942), van 1922 tot zijn emeritaat in 1938 gereformeerd predikant in Marrum, zijn herdenkingsrede ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Gereformeerde Kerk aldaar.

Het bederf in de Hervormde Kerk was ook doorgedrongen tot de kleine – ongeveer 200 leden tellende – hervormde gemeente van Marrum (waartoe ook het dorp Westernijkerk gerekend werd). Daar stond ds. Jother Balthasar de Boer (1778-1863), door wie ‘de grond van het liberalisme [de vrijzinnigheid] was gelegd’. In Marrum was tijdens zijn predikantschap van 1811 tot 1852 ‘de ware godsdienst vernietigd en vervangen door een verfijnd heidendom onder de schoonschijnende naam van verdraagzaamheid en liberaliteit’. Geheel in lijn met de officiële kerkelijke koers.

De hervormde kerk te Marrum.

De eerste twee leden die zich van de hervormde gemeente te Marrum afscheidden, waren Joost H. Miersma en Aaltje IJ. Koopmans. Ze schreven op 21 november 1835 – kort voordat in Marrum de Afgescheiden Gemeente werd gesticht – een brief aan de kerkenraad waarin ze zich van de kerk afscheidden.

De instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Marrum (1835).

Marrum was de zevende Afgescheiden Gemeente in Friesland. De eerste was die te Burum, geïnstitueerd op 21 juni 1835, die betrekkelijk dicht bij Ulrum lag. In die Groningse plaats was ds. H. de Cock in oktober 1834 met de Afscheiding begonnen. Maar het duurde tot eind 1835 voor er zich in Friesland meer gemeenten vormden. Jazeker, daar waren geestverwanten van De Cock, maar tot december 1835 was hij de enige Afgescheiden predikant in het noorden van ons land en bovendien zat hij maanden lang in de gevangenis, zodat men moest wachten tot hij in staat was om ouderlingen en diakenen te bevestigen. In november 1835 begon hij met zijn ‘zendingsreis’ door Friesland.

Ds. H. de Cock (1801-1842), de eerste Afgescheiden predikant in Nederland; hij institueerde de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Marrum.

Achtereenvolgens werden (na Burum) op 27 november de gemeenten van Sneek en Bolsward geïnstitueerd, op 1 december die te Minnertsga, en de gemeente te HarlingenSexbierum; op 3 december de Afgescheiden Gemeente te Blija en op 4 december de gemeente te Marrum. In de woning van Dirk M. Koopmans hield ds. De Cock ‘bij herhaling godsdienstige redevoeringen voor vergaderingen van achttien tot twintig personen’. Hij preekte er die eerste keer over 2 Corinthiërs 6 de verzen 17 en 18 (“Daarom, gaat uit het midden van hen en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige“).

De instituering vond tijdens de avonddienst plaats door de bevestiging van de verkozen ambtsdragers: ouderling Pieter Jacobs Ferwerda en diaken Ate Jans Feenstra. Enkele dagen later waren er al bijna dertig gemeenteleden. De kerkdiensten in de schuur van Koopmans werden bezocht door niet meer dan twintig personen, zodat men niet bang hoefde te zijn voor vervolging door de overheid. De schuur van Koopmans lag aan de rand van het dorp, vlak bij het eind van de Langebuorren.

De Langebuorren in latere tijd, maar toch nog heel lang geleden…

Kort daarop zegden zeven Afgescheidenen hun lidmaatschap van de hervormde gemeente op. Maar dat liet ds. De Boer koud. Ze hadden de diensten in de hervormde kerk toch al lang niet meer bijgewoond, ‘waarvoor zij vroeger al minachting hadden doen blijken’. De predikant moest niets van de Afgescheidenen hebben: het waren “menschen van de laagste klasse onder wie velen van een minder loffelijk gedrag”.

Ds. S. van Velzen benoemd (1836).

Ds. S. van Velzen (1809-1896) werd de eerste ‘predikant in algemene dienst’ van de Friese Afgescheiden Gemeenten.

Ds. De Cock kon zich sinds 1836 vooral op de Groningse en Drentse gemeenten richten, want in Friesland was op 1 januari 1836 ds. S. van Velzen (1809-1896) gekozen tot zijn opvolger. Ook hij werd (wij zouden zeggen) ‘predikant in algemene dienst’ van de Afgescheiden Gemeenten in Friesland. Zijn benoeming gebeurde tijdens ‘de eerste vergadering der afgevaardigden uit de gemeenten in de provincie Vriesland op den 1en jan. 1836’, bijeengeroepen door de kerkenraad van Leeuwarden. Broeder Meijering [diaken in Leeuwarden] stelde de vergadering voor over te gaan tot het beroepen van eenen Herder en Leeraar voor de gezamentlijke gemeenten in de provincie Vriesland, waartoe met eenparige stemmen benoemd werd Simon van Velzen, Afgescheiden predikant te Drogeham’. Het traktement werd vastgesteld op het gemiddelde van hetgeen door de kerkenraden was voorgesteld, namelijk fl. 850 met vrije woning. Namens Marrum was diaken J. Feenstra aanwezig.

Het hervormde kerkje van Westernijkerk bij Marrum.

De eerste kerkdiensten.

Naarmate de gemeente groeide besloot men de kerkdiensten te houden in vier verschillende huizen, waar oefenaar Jan Sybes Palma (1773-1840) uit Ferwerd als oefenaar voorging. Want ds. Van Velzen had meer gemeenten dan alleen die te Marrum. Maar als hij in Marrum preekte, kwamen daar honderden toehoorders opdagen. Zoals op 29 mei 1836, toen hij in de schuur van Koopmans ’s ochtends voor meer dan vijfhonderd gelovigen preekte over Hebreeën 13 vers 6 (“Zodat wij vrijmoediglijk durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens zal doen“), en ’s middags over Micha 2 vers 13 (“De Doorbreker zal voor hun aangezicht optrekken; zij zullen doorbreken en door de poort gaan, en door dezelve uittrekken; en hun Koning zal voor hun aangezicht heen gaan, en de HEERE in hun spits”). Hij doopte bovendien vier kinderen.

Het feit dat de kerkdiensten zonder toestemming van de overheid werden bijgewoond door meer dan twintig personen was er de oorzaak van dat de burgemeester zijn politieman Frans Fortuin en diens assistent Gerben Broekens opdracht gaf poolshoogte te nemen. Theeuwis de With (1814-1868) – later zelf Afgescheiden predikant – trad op dat moment op als voorzanger. Toen de agenten binnenkwamen klonk psalm 42 vers 3 uit de honderden kelen. Ds. Van Velzen sprak ‘het lange gebed’ uit, waarna de verzamelde gemeente psalm 25 vers 2 aanhief.

Ook ’s middags waren er volgens het door de agent opgestelde proces-verbaal meer dan vijfhonderd toehoorders naar de schuur van Koopmans gekomen. Ds. Van Velzen preekte ook toen, en Feenstra collecteerde. De agenten – trouwe dienaren van het recht – maakten proces-verbaal op. Zowel Koopmans – die zijn schuur ter beschikking gesteld had – als Feenstra – die verboden kerkelijke handelingen verrichte (hij collecteerde) – kregen een boete van fl. 100. In 1836 kregen de Marrumer Afgescheidenen in totaal voor fl. 738 aan boetes (de gemeente telde toen inclusief de kinderen al 124 zielen). In heel Friesland lag het boetebedrag dat jaar op fl. 6.860. In november 1836 besloot de provinciale vergadering van de Friese Afgescheiden Gemeenten dat de door de overheid opgelegde boetes ‘gezamenlijk door alle kerken gedragen’ zouden worden. Het was er wel de oorzaak van dat men zich toch maar weer beperkte tot kerkdiensten met maximaal twintig ‘dorstigen naar het Woord’.

Verzoeken aan de koning.

Ds. H.P. Scholte (1805-1868) was een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land.

Op 13 september 1836 riep de kerkenraad de gemeenteleden samen om hen op de hoogte te stellen van een verzoekschrift aan de koning, opgesteld door ds. H.P. Scholte (1805-1868) uit Doeveren en Genderen, een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Daarin werd gevraagd de vervolgingen tegen de Afgescheidenen te staken en hun vrijheid van godsdienstoefening te geven. Het was de bedoeling van ds. Scholte dit verzoekschrift in heel de Christelijke Afgescheidene Kerk in ons land te laten rondgaan om het daarna als rekest van heel de kerk aan de vorst aan te bieden.

In december van dat jaar werden de gemeenteleden verzocht naar Ferwerd te komen, om in het Regthuis een soortgelijk verzoekschrift te tekenen, dat namens de Afgescheidenen in Friesland aan de koning zou worden aangeboden. Geen van beide ‘adressen’ had een positief resultaat.

Catechisaties (1836).

Uit dit boekje kregen de Afgescheidenen te Marrum catechisatie.

Meer resultaat had het besluit van de kerkenraad in februari 1836, om Joost H. Miersma catechisatie te laten geven – ‘kerkelijk onderwijs aan de jeugd’. Daarbij werd gebruik gemaakt van het zgn. ‘Vragenboekje’  van de zeer orthodoxe theoloog Abraham Hellenbroek (1658-1731). Het boekje behandelde in vragen en antwoorden de hoofdwaarheden van het christelijk geloof en heette voluit: ‘Voorbeeld der Godlyke Waarheden voor eenvoudigen, die zich bereiden tot de belydenisse des geloofs‘. Voor die bijeenkomsten was veel belangstelling. In Marrum gaven zich er maar liefst vijftig catechisanten voor op. Let wel: dat waren niet alleen jongeren maar ook oudere gemeenteleden die nog geen belijdenis afgelegd hadden (wat toen veelvuldig voorkwam), of leden die meer wilden weten over het geloof. De woning van Hendrik Floothman zat op dinsdag dan ook flink vol.

Opzicht en tucht.

Ondertussen ging het kerkelijk leven van de gemeente voort, zij het dat men nog steeds last had van vervolgingen door de overheid. Op zondag vergaderde men daarom nog steeds in beperkte kring in vier woningen om boetes te ontlopen.

Er waren in de gemeente echter af en toe ook onenigheden. Wat moest je bijvoorbeeld eigenlijk van ‘oefenaars’ denken? Er was in de begintijd van de Afscheiding namelijk een gebrek aan Afgescheiden predikanten. Daarom hadden sommige gemeenten – ook Marrum – hun toevlucht genomen tot oefenaars, die weliswaar geen officiële theologiestudie achter de rug hadden, maar die wél ‘een stichtelijk woord’ mochten spreken en ook de kerkdienst mochten leiden.

Een tafereeltje in Marrum, lang geleden…

Ds. Van Velzen was daar erg tegen. In 1838 bepaalde de Provinciale Vergadering  van de Afgescheiden Gemeenten dat het afgelopen moest zijn met het voorgaan van oefenaars. De kerkenraad van Marrum was het daar echter niet mee eens. Men vond dat onwettig en onbillijk. Het voorstel was volgens de kerkenraad ook strijdig met de Dordtse Kerkorde. Maar door de kwestie ontstond zoveel verdeeldheid in de gemeente, dat de kerkenraad ‘vreesde dat de Heere de gemeente verlaten zal’. Daarom werd op 5 maart 1838 in de woning van linnenwever Hendrik Floothman een biduur gehouden, waar veel gemeenteleden aanwezig waren. Oefenaar Dirk Moorhoff leidde de bijeenkomst. Hoewel niet alles meteen koek en ei was, kwam de rust in de gemeente terug.

Erkenning door de overheid (1841).

Weliswaar hadden de verzoekschriften aan de koning in 1836 niets opgeleverd, maar toch drong ds. Van Velzen in 1839 nogmaals aan op het versturen van een verzoek om vrijheid van godsdienstoefening en erkenning van de Afgescheiden Gemeente. Besloten werd dit samen met de gemeenten van Blija en Ferwerd te doen. Dat had succes, want op 21 augustus 1841 werden de drie gemeenten door de overheid erkend als ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’. De naam ‘gereformeerd’ mocht echter niet gebruikt worden. Die benaming – zei de overheid – was voorbehouden aan de hervormde kerk. Aan de vlotte erkenning had ongetwijfeld meegeholpen dat koning Willem II inmiddels op de troon zat; deze was aanzienlijk milder tegenover de Afgescheidenen dan zijn vader.

Sietse Oene Los (1803-1882) (onder voorbehoud), hier op latere leeftijd. Met dank aan de heer Bas voor den Dag, archivaris van de Gereformeerde Kerk te Werkendam.

Intussen was in 1840 ook Sietse Oene Los (1803-1882) in Marrum komen wonen. In september besloot de kerkenraad dat hij de gemeente wel als oefenaar kon dienen. Hij is sindsdien zeer regelmatig voorgegaan, al werden uiteraard doop en avondmaal door ‘officiële predikanten’ bediend.

Een eigen kerkgebouw (1841).

Kennelijk wist men dat het verzoek om erkenning wel succes zou hebben, want al voordat de erkenning zwart op wit op de deurmat lag was men bezig gegaan met de bouw van een eigen kerkje.  Op 12 januari 1841 had men daartoe al besloten. De ingebruikneming zou pas mogen na de officiële erkenning door de overheid. En daarop was het wachten dus. Ondertussen vorderde de bouw gestaag. Op 2 september kocht de kerkenraad nog vier ‘Engelse lampen’ en benoemde men Jan Jurgens Hoekstra als deurwaarder (d.i. koster). Hij moest ‘de vensters open doen’ en natuurlijk zorgen dat de kerk schoon bleef.

Ds. T.F. de Haan (1791-1868) die de kerk in 1841 inwijdde.

Toen de officiële overheidserkenning op 21 augustus was afgegeven en begin september bij de kerkenraad binnenkwam besloot men het kerkgebouw op 9 september 1841 in gebruik te nemen. De voorganger in de dienst was ds. T.F. de Haan (1791-1868); deze was in 1841 ds. Van Velzen opgevolgd, die naar Amsterdam vertrokken was. Ds. De Haan begon de dienst met gebed en liet vervolgens zingen psalm 147 de verzen 1 tot 6. De tekst van zijn preek was psalm 126 en de dienst werd besloten met het zingen van psalm 133 vers 3.

‘Predikanten in algemene dienst’.

(Tussen haakjes: Toen ds. Van Velzen in 1839 naar Amsterdam vertrok was, werd ds. R.W. Duin (1797-1843) uit het Duitse Veenhuisen ‘predikant in algemene dienst’ van de Friese kerken, dus ook van Marrum. Dat duurde tot 1840, toen hij wegens een reeks conflicten (hij ging zeer eigenmachtig te werk, zelfs bij het schorsen van ouderlingen) geschorst werd. Daarop werd door de Friese provinciale vergadering ds. T.F. de Haan uit Groningen benoemd, die in Leeuwarden ging wonen en tot 1843 ‘predikant in algemene dienst’ was. Op 20 maart dat jaar werd hij benoemd tot ‘hoofdonderwijzer’ te Groningen, d.w.z. van de opleiding van Afgescheiden predikanten.)

Ds. H.H. Knol (in 1845).

Van ds. Knol kennen we geen foto, maar wel – zij het onduidelijk – zijn handtekening…

Enige tijd na het vertrek van ds. De Haan ontving Marrum haar eerste eigen predikant, ds. H.H. Knol (1790-1865), voordien predikant van de gecombineerde gemeente ApeldoornBeekbergen-Teuge. Ds. Knol was echter slechts kort aan de gemeente van Marrum verbonden: op 9 februari 1845 deed hij intrede en op 28 november van hetzelfde jaar nam hij alweer afscheid. Kwam dat misschien door het geringe jaartraktement van fl. 300? We weten het niet. Hoewel: ook de procedure van zijn ‘aanstelling’ was kennelijk niet in orde: deze was “onregelmatig en lichtvaardig” geschied.

Hoe dan ook, op 6 februari (1845) ging kerkvoogd T.E. Wendelaar naar Leeuwarden om de predikant met paard en wagen op te halen, en “zo zijn zij den 6den des avonds in Marrum gekomen onder veel beweging en omstandigheden, tot blijdschap der gemeente en toejuiching van velen”.

Ds. K.J. van Goor (1816-1882) bevestigde ds. Knol in het ambt.

Ds. K.J. van Goor (1816-1882) van Ferwerd bevestigde hem de 9de februari in het ambt. Het jaartraktement van ds. Knol werd zoals al opgemerkt vastgesteld op fl. 300, plus vrije woning. Overigens was er voor hem nog geen pastorie, maar diaken Bijlsma bood aan dat de predikant wel in zijn woning mocht komen wonen. Zo gezegd zo gedaan.

Tijdens zijn korte predikantschap deden verscheidene gemeenteleden belijdenis, al moest de kerkenraad ook een tweetal gemeenteleden onder censuur plaatsen omdat ze ‘lasterlijke geruchten verspreid’ hadden over ouderling Feenstra. De kerkvisitatoren waren in ieder geval tevreden over de toestand van de gemeente tijdens ds. Knol: “We mogen geloven dat hij in de gunste Gods aan deze plaats is”, zo zeiden ze in hun verslag aan de classis.

Op 28 november van hetzelfde jaar vertrok ds. Knol naar Oudega (bij Drachten).

Ds. H.A. de Vos (van 1846 tot 1852).

Ds. H.A. de Vos (1816-1868).

In maart 1846 beriep de kerkenraad ds. H.A. de Vos (1816-1868) van Zwolle. Voordat hij het beroep aannam ging hij in Marrum poolshoogte nemen. Want hij had een probleem: hij wilde geen ambtsgewaad dragen!

Het ambtsgewaad!

Er waren namelijk gemeenten die beslist wilden dat hun predikant het ambtsgewaad droeg (volgens hen een teken van de waardigheid van de predikant): een steek, een mantel en bef, een kniebroek en lange kousen en schoenen met een gesp. Niet alle gemeenten vonden het een belangrijke kwestie, maar vlak voordat ds. De Vos in Marrum bevestigd zou worden besloot de landelijke Afgescheiden synode in september 1846 “dat men [het ambtsgewaad] behouden zal daar waar men het in de classes en provinciën gewoon is, en waar het afleggen ergernis zou geven”. Maar het moest verder aan de vrijheid van de kerken overgelaten worden. De Gelderse provinciale vergadering was tegen het besluit. Zij stemden er niet mee in. In de Afgescheiden gemeenten bestond over het ambtsgewaad dus verschil van mening. De latere Kamper docent ds. D.K. Wielenga (1841-1902) zei eens – tijdens zijn predikantschap te Amsterdam – dat hij “wél de smaadheid van Christus wilde dragen, maar níet de smaadheid van de steek”. Ds. De Vos vond in elk geval dat de kerk ‘de duivelse roomse priesters’ nadeed als ze haar predikanten een ambtsgewaad wilde laten dragen.

Zo zag een dominee in ambtsgewaad er uit. Dit is ds. A. Verheij (1821-1913), gekleed in het traditionele ambtskostuum.

Ds. De Vos vertelde de kerkenraad dus dat hij geen ambtsgewaad wilde dragen. Hij achtte het in strijd met het karakter van een predikant en met de gereformeerde beginselen. Wat de kerkenraad daarvan vond. Die riep de gemeenteleden bijeen en zij vonden het prima. De predikant nam het beroep dus aan en zou op 19 mei 1846 intrede doen. Maar… niks ervan! De classis was het er niet zomaar mee eens en de zaak kwam op de Afgescheiden provinciale vergadering van Friesland terecht.

Op de Algemene Vergadering van de Afgescheiden Kerk van 1840 te Amsterdam werd een besluit genomen over de ‘kleeding der leeraren’. (Bron: ‘Handelingen en Verslagen’).

Op 26 augustus werd de zaak op de provinciale vergadering besproken. Daar was men van mening dat het besluit van de synode duidelijk genoeg was en dat de predikant veertien dagen de tijd kreeg zijn standpunt te heroverwegen. In die tijd mocht hij niet preken en ook de classis kreeg opdracht dat te verbieden.

Op diezelfde provinciale vergadering had trouwens ook ds. W. van Leeuwen (1810-?) van Heemse, beroepen te Scharnegoutum, meegedeeld geen ambtsgewaad te willen dragen. Hij zou zijn predikantschap dan liever opgeven, zei hij. Ook hij kreeg bedenktijd (niet alle afgevaardigden op de provinciale vergaderingen waren het met het besluit eens. Het voert hier echter te ver er al te diep op in te gaan).

Op de synode van 1843 werd over de ‘kleeding der leeraren’ doorgepraat (bron: Handelingen en Verslagen).

Ds. De Vos in het ambt bevestigd (1846).

Hoe dan ook, ds. De Vos – intussen wél in Marrum woonachtig maar nog níet bevestigd – ging gewoon door met preken ‘tot stichting en zegen van alle hoorders’. En toen gebeurde er iets merkwaardigs: op 19 november 1846, maanden later dan de bedoeling geweest was, werd ds. De Vos toch in het ambt bevestigd! En door wie? Door ds. Van Leeuwen van Heemse! De intreepreek van ds. De Vos ging over 1 Corinthiërs 3 vers 7 (“Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft“).

In de gemeente maakte niemand zich er druk over: “De leden der gemeente leefden onder elkaar en met den kerkeraad en leeraar in de beste verstandhouding. Men begreep hier, dat een zaak als deze, niet gegrond op Gods Woord, niet tot oneenigheid mocht brengen, dat de christelijke vrijheid moest worden geëerbiedigd, zonder elkaar te veroordelen”.

Bijna zes jaar buiten het kerkverband (1846-1852).

De consequentie was echter wel dat de gemeente van Marrum buiten het verband van de Christelijke Afgescheidene Kerk kwam te staan! De classis wilde de predikant niet op haar vergaderingen ontvangen als dienaar des Woords, en ontzegde de ouderling het stemrecht. Toen de classis in die tijd kerkvisitatoren naar Marrum stuurde weigerde de kerkenraad op zijn beurt hen te ontvangen. Ze hadden met die classis toch niks meer te maken?! ‘De classis heeft ons uitgestoten, nu kunnen wij toch niet de classicale visitatoren toelaten?’ Zes jaar lang bleef de gemeente van Marrum buiten het kerkverband staan. Wel was er zo nu en dan contact: toen in Marrum een ernstige tuchtzaak speelde werd daarover aan de classis bericht gestuurd; en de classis drong er zo nu en dan op aan om terug te keren ‘en de classiskosten te betalen’!

De Stationsweg te Marrum, lang geleden…

Toch voelde niemand zich diep in het hart er gelukkig mee. Dit kon en mocht zo niet voortduren. Op 2 februari 1852 kwam gemeentelid Maaike Ferwerda op de kerkenraad met het verzoek pogingen aan te wenden om weer tot vereniging met het kerkverband te komen. De kerkenraad wilde het zelf ook graag, en op 3 augustus vond de hereniging plaats, tijdens de classis die in Birdaard gehouden werd.

In de tussentijd (1846 tot 1852).

Maar het ambtsgewaad was natuurlijk niet de enige gebeurtenis tijdens het predikantschap van ds. De Vos. De gemeente groeide gewoon door; een behoorlijk aantal leden legde belijdenis van het geloof af; opzicht en tucht werden toegepast, bijvoorbeeld op een broeder die geregeld teveel aan Bacchus offerde. Maar op 16 mei 1852 nam ds. De Vos afscheid van Marrum en vertrok naar de gemeente van Ommeren en Tiel. De kerkenraad kon het beroepingswerk weer ter hand nemen…

In deze tijd vond een opmerkelijke gebeurtenis plaats: In de Stads- en Dorpskroniek staat bij 13 april 1850: ‘Executoriale verkoop der Christelijke Afgescheiden Kerk te Marrum’.  Was het plan tot verkoop van het kerkje veroorzaakt door het feit dat men buiten het kerkverband leefde? Kon men de kosten niet meer opbrengen? Of ging de verkoop op het laatste moment niet door en wachtte men tot 1856? Want dr. Oosterhoff meldt in zijn brochure dat in februari 1856 een kerk met behuizing gekocht werd voor een bedrag van fl. 1.625….

Naar deel 2 >

© 2022. GereformeerdeKerken.info.