Ds. G.F. Stückwisch (van 1854 tot 1862).
( < Naar deel 1 ) – Toen de gemeente van Marrum weer bij het kerkverband was ingetrokken en de scheur geheeld was, wilde men een predikant beroepen. Tijdens de vacaturetijd was ds. D.J. van der Werp (1811-1876) van Ferwerd consulent. “Hem was het wel toevertrouwd de gemeente van Marrum te beschermen tegen kerkrechtelijke bokkensprongen”.
De kerkenraad schreef eerst maar eens even aan ds. A. Brummelkamp (1811-1888) die in Arnhem een school voor aanstaande predikanten leidde. Of hij ook enkele geschikte kandidaten voor Marrum in voorraad had. De kerkenraad kreeg drie namen voorgeschoteld, van wie kandidaat J.F. Bulens (1820-1889) beroepen werd; maar hij bedankte.
Tot men kennis kreeg aan kandidaat G.F. Stückwisch (1811-1901) uit Wildervank (van hem is geen foto bekend). Deze nam het in augustus 1854 op hem uitgebrachte beroep aan en werd op 26 november door ds. J.R. Kreulen (1820-1904) van Hallum bevestigd. Ds. Stückwisch “was geen man van grote kanselhaven. In eenvoudigheid en stilheid ging hij zijns weegs. Doch de prediking van ds. Stückwisch was verbondsmatig en daarmee was hij vele predikanten van zijn tijd vooruit”.
Een nieuwe kerk gekocht (1856).
De verkoop van het kerkje – die in 1850 aangekondigd werd – ging kennelijk toch door. Want in december 1855 werd in de kerkenraad gesproken ‘over het belang dat de gemeente had in een kerkgebouw’ en een jaar later – zo meldt dr. Oosterhof in zijn brochure – werd voor de prijs van fl. 1.625 een ‘kerk met behuizing’ gekocht. Het grootste deel van zijn predikantschap heeft ds. Stückwisch dus in deze kerk op de kansel gestaan. Op 15 oktober 1862 nam hij afscheid van de gemeente.
Ds. R.J. Sybrandy (van 1862 tot 1868).
Op 9 november 1862 deed kandidaat R.J. Sybrandy (1834-1879) intrede in de kerk van de Christelijke Afgescheidene Gemeente in de Lytse Buorren te Marrum. De intreepreek was uit 1 Corinthiërs 1 vers 23 en 24 (“Doch wij prediken Christus den Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beide Joden en Grieken, prediken wij Christus, de Kracht Gods en de Wijsheid Gods“).
Zes jaar later, in 1863, vond een ‘vertimmering en vergroting’ van het kerkgebouw plaats, die fl. 1.565 kostte. Kennelijk groeide de gemeente. Ds. Sybrandy nam op 26 april 1868 afscheid en vertrok naar de kerk van Houwerzijl-Zoutkamp.
Ds. J.H. van der Lichte (1869 tot 1874).
Op 3 januari 1869 deed kandidaat J.H. van der Lichte (1843-1918) intrede in Marrum, nadat hij in het ambt bevestigd was door ds. N.H. Dosker (1820-1887) van Harlingen. Ds. Van der Lichte hield zijn preek uit Colossenzen 4 vers 3a en 4 (“Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des Woords opene, opdat ik dezelve moge openbaren, gelijk ik moet spreken“).
“Door zijn vriendelijk karakter, zijn gemakkelijkheid in de omgang, zijn meeleven met jong en oud, maakte hij zich spoedig in de gemeenten die hij diende, bemind. Zijn dogmatisch getinte prediking, die steeds getuigde van ernstige studie, was vruchtbaar voor verstand en hart”.
Voor het eerst ‘een orgeltje’ in de kerk (1869).
Meteen al in januari 1869 kwam in de kerkenraad de aanschaf van een orgel aan de orde: “Er bestaat eene begeerte bij onderscheidenen uit de gemeente om een orgeltje te hebben”. In die tijd werd de gemeentezang begeleid door de voorzanger. Deze had tot taak de eerste toon van de te zingen psalm aan te geven dan wel de psalm voor te zingen, als het een onbekende wijs was. Maar ja, in veel kerken was een orgel aanwezig, en de aanduiding ‘een orgeltje’ geeft al aan, dat men niet meteen het beste van het beste verlangde. Maar een orgel kwam er! Op 5 september 1869 werd het instrument ingewijd met een bespeling door organist Johan Metzler. Ds. Van der Lichte had de leiding van de dienst. Hij preekte uit psalm 150 vers 4b (“Looft Hem met snarenspel en orgel“), een lied dat ongetwijfeld ook in de dienst gezongen is.
“Christelijke Gereformeerde Gemeente te Marrum” (1869).
In juni 1869 veranderde de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Marrum. Dat hield verband met een landelijke kerkenfusie van de Christelijke Afgescheidene Kerk en de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Het laatstgenoemde (kleine) kerkgenootschap was in en na 1838 ontstaan door onenigheid in de Afgescheiden Kerk. Sommigen wilden geen vrijheid van godsdienstoefening bij de overheid aanvragen en daardoor bovendien de naam ‘gereformeerd’ kwijtraken. Ook waren er verschillen van inzicht over de leer en de kerkelijke gebruiken. Maar in de jaren ’60 van de negentiende eeuw waren de verschillen van mening grotendeels niet meer actueel en kon men spreken over hereniging. Dat gebeurde uiteindelijk in juni 1869. De naam van de verenigde gemeenten was: ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ Ook de gemeente van Marrum sloot zich daarbij aan en heette sindsdien dus ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente Marrum’.
Geen ‘kerkvoogd’ meer… (1872).
De functie van ‘kerkvoogd’ was sinds de Afscheiding van 1834 – als erfenis uit de hervormde kerk – ook in de Christelijke Gereformeerde Gemeente van Marrum blijven bestaan. De kerkvoogd mocht in de kerkenraad meestemmen en voerde het beheer over het kerkgebouw. Maar de landelijke synode had op een gegeven moment besloten dat de kerkvoogden geen stem meer mochten hebben in de kerkenraad. Ook in Marrum besloten de broeders in 1872 die synodale regel te gaan volgen. ‘Beheer en regeer’ zouden geheel in handen van de kerkenraad komen en de functie van kerkvoogd kon worden afgeschaft. Daarmee was de Marrumer kerkvoogd het echter niet eens en trok zich uit de kerk terug.
Ds. Van der Lichte nam op 15 februari 1874 afscheid van zijn gemeente Marrum en vertrok naar de kerk van Tiel. Zijn afscheidsprediking was uit Hebreeën 13 vers 20 en 21a (“De God nu des vredes, Die den groten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen“).
Ds. P.D. Vlieg (1874-1891).
Ruim een half jaar na het vertrek van ds. Van der Lichte stond diens opvolger al op de preekstoel. Het was ds. P.D. Vlieg (1829-1898). Op 20 september 1874 deed hij intrede. Zijn preek was naar aanleiding van Handelingen 10 vers 36: “Dit is het woord dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus: Deze is een Heere van allen”. Ds. Vlieg “was een man van zeldzame studiekracht; vanwege zijn buitengewone rijke kennis had hij als student de bijnaam van ‘de levende Encyclopedie’.”
Een catechisatielokaal (1875).
Ondertussen ontwikkelde het kerkelijk leven zich zozeer, dat men meer vergaderruimte noodzakelijk achtte. Vandaar dat de kerkenraad besloot voor nog geen fl. 1.000 een catechisatielokaal bij de kerk te laten bouwen.
Doopleden en de doop (1875).
Tijdens de vergadering van 8 juli 1875 kwam een tweetal broeders (ze waren doopleden) op de kerkenraad met het verzoek hun kinderen in de kerk te mogen laten dopen. De kerkenraad kon daarop niet ingaan: “Aangeraden wordt de Heere te zoeken en zelf belijdenis te doen”. De kerkenraad zat er echter wel wat mee in de maag, want niet iedereen kon zich met het besluit verenigen; daarom was het ook niet duidelijk hoe de kerkenraad er in de toekomst mee om zou gaan. Vandaar dat men de classis om raad vroeg.
In augustus kwam de kwestie inderdaad op de classis. De classisbroeders waren ‘allemaal’ van oordeel dat ouders alleen hun kinderen kunnen laten dopen wanneer zij beiden belijdenis hebben gedaan, maar de meesten vonden het een onhaalbaar standpunt. Er waren immers nog zoveel (oudere) gemeenteleden die geen belijdenis gedaan hadden. Besloten werd dat alle kerkenraden hun gedachten over het probleem zouden laten gaan. Dat gebeurde, zodat de kwestie uiteindelijk in mei 1876 op de Particuliere Synode kwam. Daar kwam men niet verder dan te besluiten ‘dat leeraars en kerkeraadsleden ten zeerste zich er op hebben te beijveren om de gemeente tot het gereformeerde beginsel in leer en praktijk terug te brengen aangaande de doopsbediening’. Met andere woorden: men moest trachten doopleden ervan te overtuigen dat zij werk moesten maken van het afleggen van geloofsbelijdenis.
Onrust in de hervormde kerk.
Ondertussen groeide de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Marrum gestaag door. Ook in Marrum hield men ondertussen de in de hervormde kerk gaande zijnde kerkstrijd in de gaten. Onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920) verzette de Amsterdamse hervormde kerkenraad zich meer en meer – net als op veel andere plaatsen in het land – tegen de centralistische bestuursstructuur van de hervormde kerk: de synode had het voor het zeggen, de plaatselijke gemeenten hadden nauwelijks enige zelfstandigheid. Ook de vrijzinnigheid brak steeds meer baan in de hervormde kerk, zonder dat door de ‘kerkelijke besturen’ maatregelen genomen werden om de belijdenis te handhaven.
Volgens vele hervormden kwam dat door het Algemeen Reglement dat door de overheid (!) in 1816 aan de kerk was opgelegd. Daardoor veranderde niet alleen de bestuursstructuur van de kerk, maar ook de naam van ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’- zoals ze sinds de hervorming in de zestiende eeuw heette – in Nederlandsche Hervormde Kerk. De koning was het hoofd van de kerk. Uiteindelijk werd de meerderheid van de Amsterdamse hervormde kerkenraad door de kerkelijke besturen afgezet, zodat Kuyper en de zijnen op 16 december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) institueerden en de kerkelijke beweging – Doleantie genoemd – zich snel over het land uitbreidde. Overigens was Kootwijk de eerste Dolerende kerk, maar de Doleantie in Amsterdam trok uiteraard de meeste aandacht.
Ds. R.W. de Jong (van 1891 tot 1894).
Ds. Vlieg moest op 1 juli 1891 afscheid nemen van Marrum; wegens ‘lichaamszwakte’ had hij emeritaat gevraagd en verkregen, zodat de kerkenraad het beroepingswerk ter hand nam en een beroep uitbracht op kandidaat R.W. de Jong (1868-1942). Deze deed op 22 november 1891 intrede, zij het na verscheidene vergeefs uitgebrachte beroepen op andere predikanten.
“De Gereformeerde Kerken in Nederland” (1892).
Al snel na het ontstaan van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken traden de landelijke synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken in overleg om te onderzoeken of men zou kunnen besluiten tot eenheid. Hoewel de onderhandelingen niet altijd even gladjes verliepen – in brochures en via de kerkelijke pers nam men elkaar geregeld de maat – kon uiteindelijk op 17 juni 1892 in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk de eenwording geproclameerd worden. De hoogbejaarde ds. S. van Velzen (1809-1896), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, en dr. A. Kuyper, reikten elkaar de broederhand. Afgesproken was dat de naam van de verenigde kerk zou zijn: De Gereformeerde Kerken in Nederland. De Christelijke Gereformeerde Gemeente van Marrum sloot zich daarbij aan en heette sindsdien dus ‘De Gereformeerde Kerk te Marrum’.
‘Een bezeten kind…’
In juli 1892 zullen de broeders kerkenraadsleden wel even vreemd hebben opgekeken toen bleek dat een echtpaar – leden van de Gereformeerde Kerk – ervan overtuigd was dat hun kind ‘bestjoend’ (bezeten) was. Ze hadden zich zelfs tot een ‘duivelbanner’ gewend om het kind ervan te verlossen. De ouders waren er bovendien van overtuigd dat een ander (vrouwelijk) gemeentelid – ze noemden haar met naam en toenaam) er de oorzaak van was dat hun kind bezeten was door de duivel. De naam van die vrouw ‘werd lasterlijk voor anderen in de zaak betrokken’. De kerkenraad trachtte het echtpaar ervan te overtuigen dat ze op het verkeerde spoor zaten, maar “het lukte hun niet de ouders tot het inzicht te brengen van het verkeerde en zondige van hun handelwijze in deze zaak”.
De christelijke school in aantocht.
In 1865 waren het vijf inwoners van het nabijgelegen Hallum en uit Marrum, die in september 1900 goedkeuring kregen van de door hen aan de overheid opgezonden Statuten voor een christelijke schoolvereniging, die in Hallum een christelijke school zou oprichten. Toch waren er vanuit Marrum maar weinig gemeenteleden die hun kinderen vervolgens naar de christelijke school in Hallum stuurden. De oorzaak daarvan was dat meester Rommert Metzlar (1874-1946) van de openbare school in Marrum een uiterst vertrouwd figuur was en in de Gereformeerde Kerk actief was. Bovendien was in Marrum de zondagsschool actief en werd er catechisatie gegeven. Daarom vonden veel ouders de reis naar de christelijke school in Hallum niet nodig.
De kerkenraad – daartoe aangevuurd oor ds. De Jong – richtte een suppletiefonds op teneinde de kinderen van onvermogende ouders financieel te steunen om de christelijke school in Hallum te kunnen bezoeken. In die tijd bestond er namelijk nog geen rijkssubsidie voor het christelijk onderwijs zodat de kosten van gebouwen, leermiddelen en onderwijzers ten laste van de ouders kwamen. Een poging om met de hervormde broeders een schoolvereniging in Marrum op te richten mislukte (er waren verschillen van mening over de voorwaarden), zodat de gereformeerden hun eigen weg gingen.
Ds. S. Groeneveld (1894 tot 1900).
Ds. De Jong nam trouwens op 29 januari 1894 afscheid van Marrum met een preek over psalm 93 vers 1a: “De Heere regeert”. Hij vertrok naar de kerk van Holten. De kerkenraad bracht een beroep uit op kandidaat S. Groeneveld (1870-1937). Deze deed op 9 december 1894 intrede. Zijn preek ging over Galaten 6 vers 2: “Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus“. Ds. W. Pera (1858-1927) van Hallum had hem in de ochtenddienst in het ambt bevestigd.
Ds. Groeneveld “was een vriendelijke en beminnelijke persoonlijkheid, oprecht in hart en nieren; hij had de waarheid lief. Het kost echter strijd om iemand de waarheid te zeggen, doch hij wist met een gulle lach de aangesprokenen gunstig voor zich te stemmen, zodat ze niet boos op hem konden worden. Zodoende vond ieder hem sympathiek. (…) Hij was beslist in zijn overtuiging en haatte de halfheid en wankelmoedigheid die vaak een karakter ontsieren. Als predikant was hij meer een man van rijke inhoud dan van schone vorm. Zijn evangelieverkondiging was hartelijk en trouw. Zijn catechisanten achtten hem hoog”.
De christelijke school in Marrum (1901).
Onder zijn predikantschap ging het werk voor de oprichting van een christelijke school gewoon door. Dat was trouwens nodig, want de christelijke school in Hallum werd te klein! Op 27 september 1900 werd in Marrum voor fl. 2.000 een huis gekocht aan de Langebuurt (Langebuorren). Het bouwen van de school werd voor een bedrag van bijna fl. 3.000 aanbesteed. De bouw verliep voorspoedig. Op 30 september 1901 werd de school geopend. Als hoofd van de school werd benoemd de heer P. Beukenkamp, die uit Zuid-Afrika was teruggekeerd, waar hij had deelgenomen aan de goudoorlog. De school telde bij de opening 68 leerlingen. Intussen was de nieuwe predikant aangetreden, want ds. Groeneveld had op 21 oktober 1900 afscheid genomen wegens vertrek naar de kerk van het Groningse Winsum-Obergum, zodat de opening door de nieuwe predikant geschiedde.
Ds. G. Sybesma (van 1901 tot 1904).
Dat was ds. G. Sybesma (1847-1930) uit Surhuisterveen. Op 23 juni 1901 deed hij intrede met een preek over psalm 122 vers 8 en 9 (“Om mijner broederen en mijner vrienden wil zal ik nu spreken: Vrede zij in u. Om des huizes des HEEREN onzes Gods wil zal ik het goede voor u zoeken“). Ongetwijfeld werd deze psalm ook in de betreffende kerkdienst gezongen.
Tót deze tijd waren de kerkenraadsvergaderingen altijd gehouden bij een van de kerkenraadsleden thuis. Maar men besloot in het in 1875 aangebouwde catechisatielokaal een gedeelte af te zonderen voor de kerkenraadsvergaderingen. De stoelen daarvoor haalde men uit de kerk; kennelijk ontbraken de gelden voor de aanschaf van vast meubilair in de kerkenraadskamer. Kwam dat mede omdat de Gereformeerde Kerk ook de naast de kerk staande gereformeerde school moest onderhouden?
Ds. G. Kerssies (van 1905 tot 1908).
Na het afscheid van ds. Sybesma op 25 augustus 1904 wegens vertrek naar de kerk van Wijhe deed kandidaat G. Kerssies (1876-1963) op 8 januari 1905 intrede in Marrum.
Hoe stond het eigenlijk met de financiën van de kerk? In 1905 waren de inkomsten van de kerk fl. 1.988. De uitgaven van dat jaar bedroegen fl. 1.832, zodat er een klein positief saldo was (de ‘kerkegelden’ werden voor driekwart opgebracht door de zitplaatsenverhuur in de kerk. Daarover later meer). Voor de diaconie kwam dat jaar fl. 572 binnen, terwijl voor de bedeling van de behoeftigen dat jaar fl. 471 nodig was, wat in 1905 uiteindelijk dus ook een positief saldo opleverde. De kerkenraad bestond in die tijd uit vier ouderlingen en vier diakenen.
Opzicht en tucht.
De kerkenraad had uiteraard tot taak leer en leven van de gemeenteleden in de gaten te houden en bij afwijking van de gewenste norm vermanend op te treden. Welnu, in februari 1906 moest men even op bezoek bij een broeder die ‘alzowat geregeld naar de hervormde kerk is te orgelspelen, zelfs al is de organist aanwezig’. Verscheidene vermanende bezoeken hadden geen gunstig effect, zodat nog eens een commissie afgevaardigd werd en ‘tenzij hij zich nog volhardt tegen deze of laatste vermaning, hem dan ook tevens mee te delen dat dan volgens kerkenraadsbesluit de eerste trap van censuur zal worden toegepast’.
Een andere broeder had de kermis met een bezoek vereerd. Een aan hem gebracht bezoek had tot resultaat dat hij zijn uitstapje had toegegeven. Maar hij had er niet zoveel spijt van, want hij deelde de broeders kerkenraadsleden met een smile op het gezicht mee dat ‘het nog veel mooier was dan ik ooit had kunnen denken’.
Ook het ‘gebruikmaken van de spoortrein op de dag des Heeren’ viel bij de kerkenraad niet in goede aarde. De ouderlingen zouden het gezin bezoeken en – als ze de zondigheid van hun activiteiten niet inzagen – vermanen.
In december 1907 was een brief binnengekomen van de Gereformeerde Kerk te Hijum. Die kerkenraad stelde de andere classiskerken voor in het vervolg de vergaderingen van de classis niet meer te onderbreken voor een maaltijd ‘bij de kastelein’, in de herberg dus, maar om zich ter vermindering van de classicale kosten tevreden te stellen met een boterham ter plaatse waar de classisvergadering werd gehouden. Maar daar stemde de kerkenraad van Marrum niet mee in. Bezuinigen was goed, maar je kon ook overdrijven.
Ds. Kerssies nam op 5 april 1908 afscheid wegens vertrek naar de kerk van Wolvega. Zijn afscheidspreek was uit Zefanja 3 de verzen 16 en 17a: “Te dien dage zal tot Jeruzalem gezegd worden: Vrees niet; o Sion, laat uw handen niet slap worden. De HEERE uw God is in het midden van u, een Held Die verlossen zal.“
Ds. G. Diemer (van 1908 tot 1921).
Zijn opvolger stond op 4 oktober van hetzelfde jaar al op de preekstoel in Marrum. Het was ds. G. Diemer (1876-1951) uit Uithuizermeeden-Oostelijk Gedeelte (tegenwoordig Roodeschool). “Hij was een scherpe, fijne denker. Hij zag op het terrein van zijn studie de dingen helder en klaar, terwijl anderen nog niets vermoedden van wat hij reeds zag”.
Niet lang na zijn intrede besloot de kerkenraad het gedeelte van het catechisatielokaal, dat gebruikt werd voor de kerkenraadsvergaderingen, toch maar vast te voorzien van een serie stoelen, in plaats van de stoelen uit de kerk te halen (zoals we eerder zagen). Maar ‘wat over het hoofd was gezien’ was dat de voorzitter een speciale plaats bekleedde. Vandaar dat in november 1909 besloten werd ‘een meer passende zetel te doen toekomen aan de voorzitter des kerkeraads, krachtens ’s ambts waardigheid’. Want… de voorzitter was destijds de predikant!
Trouwens, de predikant was – tot 1951 – ook voorzitter van de diaconievergaderingen. Want in 1909 werd afgesproken, dat de diakenen in het vervolg alleen zouden vergaderen, en niet meer samen met de kerkenraad. Dat had in ieder geval twee voordelen: de tuchtgevallen zouden alleen door de ouderlingen besproken worden en de diakenen zouden misschien sneller kunnen beslissen dan in grotere kring met de ouderlingen erbij. Wel werd echter afgesproken dat de ouderlingen de diaconievergaderingen wel mochten bijwonen.
Een nieuw schoolgebouw (1911).
Al in 1909 deelde de kerkenraad aan het schoolbestuur mee dat de school de ingezamelde gelden voor het orgel in de kerk zelf mocht houden (kennelijk collecteerde men dus op school op een of andere manier ook voor een nieuw kerkorgel). De reden van die mededeling was dat over niet al te lange tijd ‘een mogelijk grooten bouw of verbouw van de school’ zou plaatsvinden. Het aantal leerlingen nam namelijk steeds toe en toen men voor de keus stond: uitbreiding of kinderen wegsturen, werd opnieuw onderhandeld met de hervormde broeders over eventuele samenwerking. Ook nu kon men het niet eens worden over de voorwaarden voor die ene schoolvereniging, zodat toch maar besloten werd een nieuwe school te bouwen. Dat gebeurde in 1911. Uiteraard verrichtte ds. Diemer de opening.
De ‘zitgelden’ (1918).
In april 1917 kwam de zitplaatsverhuring weer eens aan de orde. Hier en daar ontstonden in onze kerken bezwaren tegen deze manier van financiering van het kerkelijk leven. Hoe ‘beter’ de zitplaats hoe meer er per jaar voor betaald moest worden. Dat bevoordeelde de meer gegoeden ten opzichte van de (min of meer) onvermogende kerkleden. Daarom was ook ds. Diemer tegen de zitplaatsenverhuur; net als de scriba, die vond ’dat men zich een voorrecht in de samenkomst der gemeente koopt’. Natuurlijk wist ds. Diemer wel dat het afschaffen van de zitplaatsenverhuur een risico met zich meebracht: namelijk, zou het invoeren van een systeem van ‘kerkelijke bijdragen’ voldoende opbrengen om het kerkelijk leven draaiend te houden?
Toch werd in 1918 besloten tot afschaffing van de zitplaatsenverhuur en een soort van kerkelijke bijdrage in te voeren. Maar drie maanden later draaide men de beslissing weer terug, omdat een deel van de gemeenteleden er niet over te spreken was.
Ondertussen groeide de kerk van Marrum gestaag door. Het aantal ouderlingen werd van vier naar zes uitgebreid en bovendien werd in 1918 besloten voor fl. 450 – vermoedelijk als noodoplossing – een tweede galerij te bouwen; want kort daarna werd besloten een stuk grond te kopen voor de bouw van een geheel nieuwe kerk…!
© 2022. GereformeerdeKerken.info.