De Gereformeerde Kerk te Enter (1)

De Gereformeerde Kerk in het Overijsselse Enter werd (met een slag om de arm) rond januari 1840 geïnstitueerd als Christelijke Afgescheidene Gemeente. Een precieze datum is niet te geven omdat de daartoe benodigde archiefgegevens ontbreken.

Kaart: Google.

De hervormde gemeente met haar (in 1840) ongeveer 1.100 leden werd in de dagen van de Afscheiding gediend door ds. G.H. Immink, die er veertig jaar stond: van 1807 tot 1847. De predikant zat goed in de slappe was en hield het wel en wee betreffende zijn geldzaken goed in de gaten. “En vooral met het financiële beleid van de hervormde kerkvoogden was hij het lang niet altijd eens, vooral als hij zichzelf benadeeld achtte”. Op een zondag in 1834 waren de rapen gaar. Het was de gewoonte dat de predikant jaarlijks twee ankers wijn kreeg (zo’n 70 liter c.q. 90 flessen). De predikant moest dan wel zelf voor de avondmaalswijn zorgen en op de kerkenraadsvergaderingen zou uit de voorraad van de predikant af en toe een glaasje geschonken worden.

De hervormde kerk te Enter.

De kerkvoogden en notabelen van de hervormde gemeente hadden in 1834 echter besloten dat dat allemaal zonde van het geld was en men besloot in het vervolg de avondmaalswijn en die voor de kerkenraadsvergaderingen zelf in te slaan. Wég waren de 90 flessen voor de predikant. Dat hebben ze geweten. Op de zondag na het besluit ‘klonk een daverend protest vanaf de preekstoel’. In een verklaring zei ds. Immink dat de kerkvoogden en notabelen ‘onrechtvaardig, schelmachtig en buffelachtig’ gehandeld hadden. De classis moest zich zelfs met het conflict gaan bemoeien.

De ‘Evangelische Gezangen’.

De regering (!) had na de Franse tijd een nieuwe gezangenbundel in de kerk ingevoerd: de ‘Evangelische Gezangen’.

Er was in die tijd ook nog een conflict met de bekende oefenaar Otto Voortman (1760-1844) uit Rijssen die in Enter jarenlang ‘tot volle genoegdoening des kerkeraads’ gefunctioneerd had als catechiseermeester, soms ter vervanging van de predikant. De kerkenraad had rond 1820 met de classis overhoop gelegen over de verplichting om de door de overheid in de hervormde kerk verplicht gestelde bundel Evangelische Gezangen in de kerkdiensten te gebruiken. De hervormde kerkenraad wilde dat niet, omdat men – net als de latere Afgescheidenen trouwens – van de door velen vrijzinnig genoemde Evangelische Gezangen niets moest hebben. En als dominee Immink een gezang uit de bundel opgaf, zong oefenaar Voortman demonstratief niet mee; hij was ook in Enter een man van invloed.

Wanneer geïnstitueerd?

Wanneer de Afgescheiden Gemeente te Enter geïnstitueerd werd (het zal niets met de wijn te maken gehad hebben) weten we niet zeker. Er zijn een paar mogelijkheden: (1) bestond de gemeente al voor half december 1837? Ds. A.C. van Raalte (1811-1876), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, schreef namelijk op 18 december 1837 aan zijn echtgenote dat hij in Enter gepreekt had en enige leden ‘had aangenomen en bevestigd’. (2) In december 1839 werd H. Lubbers in de notulen van de gemeente te Ommenregeerouderling te Enter’ genoemd. Die laatste aanduiding lijkt duidelijker dan de eerstgenoemde.

Ds. A.C. van Raalte (1811-1876).

Het enige document dat in ieder geval aangeeft dat de gemeente op 1 januari 1840 daadwerkelijk bestond is de zgn. ‘Verbintenisacte’ van die datum. Daar heet het: “Wij ondergeteekenden, de Ouderlingen en Diakenen der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Enter, verklaren bij dezen opregtelijk en in goede consciëntie dat wij van Harten gevoelen en geloven dat alle de Art. en stukken der leer begrepen en in de Belijdenis des Geloofs, den Catechismus en de leerregels der Synode te Dordrecht gehouden in de jaren 1618/1619, in alles met Gods Woord overeenkomen. Belovende wij derhalven als in de tegenwoordigheid Gods, dat wij de voorzijde Leere naastelijk zullen leeren en handhaven, verwerpende alle dwalingen die daar tegen strijden, biddende den Heere dat Hij ons uit genade in allen zijnen bekwaammakenden Geest schenke tot verheerlijking van Zijnen Naam en tot heil Zijner gemeente. Amen.” We houden dus de datum van 1 januari 1840 als institueringsdatum aan.

De Verbintenisacte (ill.: ‘Terugblik. Momenten uit het verleden’).

De reden om zich van de hervormde kerk af te scheiden was voor de initiatiefnemers onder meer het feit dat veel predikanten zich niet meer hielden ‘aan de belijdenis en de catechismus’; ook de verplichting om de Evangelische Gezangen in de kerkdiensten te gebruiken, stuitte velen tegen de borst. Vast en zeker zullen ook de pesterijen van de overheid én die van medeburgers tegen de Afgescheidenen meegespeeld hebben. De in Enter geliefde ds. Van Raalte was nogal eens het mikpunt van baldadigheid en van een verbaliserende overheid als hij in ‘ongeoorloofde godsdienstoefeningen’ – gehouden zonder toestemming van de plaatselijke overheid – was voorgegaan.

Onregelmatig kerkelijk leven?

We hebben geen foto van ds. K. Wildeboer (1809-1842), maar wel zijn handtekening!

Hoe dan ook, aan de frequentie van de (genotuleerde) kerkenraadsvergadering lijkt te kunnen worden afgeleid dat de beginjaren gekenmerkt werden door een onregelmatig kerkelijk leven. Op 10 april 1840 werden de eerste notulen geschreven van een kerkenraadsvergadering waarbij ds. K. Wildeboer (1809-1842) van Rijssen, en de ouderlingen H. Lubbers en Jann. Kempers aanwezig waren. Ook waren enkele ‘gewone’ gemeenteleden present. Tijdens de bijeenkomst zou een diaken gekozen worden (de 32-jarige landbouwer J.H. Rohaan werd als zodanig aangewezen, maar werd om onduidelijke redenen niet bevestigd), én er werd gesproken over een ‘locaal’ waar de kerkdiensten gehouden zouden kunnen worden. In die tijd werden de samenkomsten namelijk gehouden in de boerderij van Ezink-Koenderink op de Hoogebrink.

De Hoogebrink te Enter.

Een dominee beroepen?

De tweede (genotuleerde) kerkenraadsvergadering vond op 1 april 1841 plaats, waarbij ook ‘de vrouwen der gemeente’ aanwezig waren. Deze gemeentevergadering besprak de mogelijkheid en de noodzaak van het beroepen van een eigen dominee. Nu gold in die tijd in de classis Ommen de merkwaardige regel dat men de nog weinige Afgescheiden predikanten niet zonder zeer belangrijke redenen uit hun gemeente moest wegroepen. Dus vroeg de kerkenraad van Enter zich af of er dan misschien iemand in de eigen streek was die tot predikant kon worden opgeleid? Hendrikus Lubbers werd gevraagd en wilde wel, maar hij heeft de studie nooit afgemaakt.

De emigratie naar Amerika werd alom aanbevolen…

In 1844 werd de volgende genotuleerde kerkenraadsvergadering gehouden, en de daarop volgende vond plaats in 1849! Vast en zeker kan dat hiaat mede verklaard worden uit het feit dat in 1847 meerdere gemeenteleden naar Amerika emigreerden. Er heerste namelijk grote armoede, ook in Enter. “Het volk eet paardebonen en overjarige erwten. In Twente bakken de bakkers zand en boomschors in het roggebrood, daar wordt een mens doodziek van. Voze aardappelen dan maar’. (…) ‘De ondervinding leert’, schrijft de minister van binnenlandse zaken, ‘dat het gebruik der zieke aardappelen, zowel voor de menschen als voor de beesten, tot dusverre geen merkbare nadeelige gevolgen heeft” (gelukkig had de minister van binnenlandse zaken zélf wel goed te eten!).

Verder werd onder meer gemeld: “In Enter schijnt het dat de dieverijen, op de grenzen van dit Dorp, zich uitsluitend tot de eetbare waren bepalen. Zoo heeft men, bij twee huisgezinnen, de aardappelkuilen bijna geheel geleedigd en uit één huis, twee herhaalde malen eenig vleesch, worst, brood en boter ontvreemd”.

De emigratie naar Amerika werd alom aanbevolen…

Hoe dan ook, de emigratie bracht nieuwe moeilijkheden mee. Ook twee kerkenraadsleden hadden de tocht over de ‘Grote Plas’ gewaagd: Hendrikus Lubbers en Gerrit Jan Gommers met hun gezinnen, die half september dat jaar vertrokken. Maar ze verongelukten een maand na hun aankomst in Amerika, doordat de boot waarmee ze op doorreis waren naar Michigan, ds. Van Raalte achterna, in brand vloog en zonk…

Een dominee en een kerkgebouw.

In een soortgelijke boerderij werden de eerste diensten gehouden (ill.: ‘Terugblik. Momenten uit het verleden’).

In 1849 vroeg de kerkenraad toestemming aan de classis om eens per maand een classispredikant in Enter te laten voorgaan in de boerderij van Ezink-Koenderink, waar de diensten gehouden werden. Ook vroeg men de classiskerken om een collecte te houden voor ‘het onderhoud’ van de dominees die in Enter zouden komen preken. Of ‘eens per maand’ gelukt is valt te betwijfelen (zoveel Afgescheiden predikanten waren er nou ook weer niet), maar zo nu en dan kwam er iemand naar Enter, weliswaar meestal op een doordeweekse dag. Op zondag was het dus ‘preeklezen’ geblazen of werd een stichtelijk woord gesproken door een of andere oefenaar.

In 1850 sprak de kerkenraad over de bouw van een eigen kerkgebouw. De gemeenteleden kregen de gelegenheid een vrijwillige bijdrage te geven, waaraan ze kennelijk met liefde voldeden, want ‘het verwekte veel blijdschap in veele gemoederen’. Twee ouderlingen (J.H. ten Brinke en Derk ten Brinke), twee diakenen (D. Getkate en G.J. van Nes) en enkele ‘gewone’ gemeenteleden (J. ter Keurst, J. Lubbers en J.H. ten Bosch) vormden de bouwcommissie. Ze kochten de woning van de in Amerika omgekomen vroegere ouderling H. Lubbers (in de Dorpsstraat) en deze werd verbouwd tot kerk. De kosten bedroegen ongeveer fl. 1.300. De bouw vond plaats in 1851/1852. Later werd naast de kerk een pastorie gebouwd.

De eerste gereformeerde kerk te Enter (1852-1927).

Onenigheid in de classis Ommen (1851).

Een van de predikanten die tot de classis Ommen behoorde was de bekende ds. A. Brummelkamp (1811-1888), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land. Ds. Brummelkamp had door zijn opvattingen enige tijd buiten het kerkverband van de Christelijke Afgescheidene Kerk gestaan; Enter ging daarin mee. Maar toen ds. Brummelkamp in 1851 in een onbewaakt ogenblik had verklaard dat de Afscheiding zijns inziens ‘een zonde’ was, verwekte dat natuurlijk opschudding in de classis (de predikant was bezig met het oprichten van een predikantenopleiding in Arnhem, waar ook niet-Afgescheiden studenten (!) welkom waren). De kerkenraad van Enter had toen gegeten en gedronken en wilde niet meer met de classis te maken hebben. Ds. Brummelkamp merkte weliswaar op dat men hem verkeerd begrepen had, maar het veranderde niets aan de houding van de kerkenraad van Enter.

Ds. A. Brummelkamp (1811-1888).

Ook binnen de kerkenraad heerste daarover echter onenigheid, want ouderling J.H. ten Brinke was de classis trouw gebleven. Enters kerkenraad daarentegen had zich van de weeromstuit aangesloten bij de classis Apeldoorn. De meerderheid van de gemeente was het daarmee eens. De classis Ommen besloot toen ds. C.G. de Moen (1811-1879) uit Den Ham naar Enter te sturen; in Enter hadden ze vertrouwen in hem, wist de classis. Vermoedelijk is mede daardoor niet lang daarna de vrede gesloten. Ook werd in de provinciale vergadering van de Afgescheidenen in Overijssel de vrede hersteld met de groep van ds. Brummelkamp.

Ds. C.G. de Moen (1811-1879).

Ds. W. Coelingh (van 1853 tot 1855).

In 1853 kwam de eerste eigen predikant naar Enter. Het was de 27-jarige ds. W. Coelingh (1826-1895), die op 20 maart 1853 intrede deed, na zijn opleiding bij ds. J. Bavinck (1826-1909) in het Graafschap Bentheim, en door ds. W.A. Kok (1805-1891) te Hoogeveen. Enter was ds. Coelinghs eerste gemeente. Hij moest echter in de kost, want de pastorie was nog niet klaar, zodat de timmerlui verzocht werd ermee op te schieten. Ondertussen regelde de kerkenraad met enkele gemeenteleden om de nieuwe dominee ‘wat turf en aardappelen te geven’.

Ds. W. Coelingh (1826-1895).

Dominee Coelingh bleek echter ook graag regelmatig in andere (vacante) gemeenten te preken, zodat de gemeente van Enter het dan met ‘preeklezen’ door een ouderling moest doen. Daartegen maakte de kerkenraad in 1854 bezwaar. Verder hadden ze bezwaar tegen het slordige uiterlijk van de kerk, zodat men besloot de kerkzaal te laten witten en ook te zorgen dat de olieverlichting minder walm in de kerk veroorzaakte. De financiēn waren overigens niet overvloedig, waardoor het al snel moeilijk bleek te zijn om het traktementsgeld bij elkaar te krijgen. Daarom beloofde de kerkenraad de predikant boven zijn inkomen te zullen voorzien van wat ‘slacht’; de predikant had het dus beslist niet breed.

Was dat misschien de reden dat hij op het verzoek van de kerk van het Friese Mildam (bij Heerenveen) inging om daar eens te komen preken? De kerkenraad was er eigenlijk tegen, omdat men vermoedde dat hij daar ‘op beroep’ preekte, wat hij noch bevestigde noch ontkende, ‘want ik behoef niet mijn gansche geest uit te laten’.

In juni 1855 bleek op één diaken na de hele kerkenraad ‘wegens huiselijke zaken’ afwezig in de kerkdienst! De predikant vond dat de kerkenraad in de kerkdienst aanwezig behoorde te zijn. In augustus deelde hij de kerkenraad mee dat hij het beroep van de kerk van Bolsward had aangenomen.

Tijdens zijn laatste kerkenraadsvergadering in Enter, september 1855, deelde hij mee van gemeenteleden de roddel gehoord te hebben dat hij de door hen geschonken aardappels, turf, boter en meel niet had mogen verkopen. “Eens gegeven blijft gegeven”, of woorden van die strekking, was het antwoord van de predikant. Had trouwens niet één van de ouderlingen eens tegen hem gezegd: ‘Gij hebt nu zooveel aardappelen dat gij er wel een hoeveelheid van kunt verkopen’? Nou dan. Maar het geschil moest uiteindelijk zelfs aan de kerkvisitatoren worden voorgelegd, wat de stemming in de kerkenraad natuurlijk niet verbeterde. Op 29 september 1855 nam ds. Coelingh afscheid en vertrok… Wel werd in de notulen van 11 september 1855 gemeld dat alles ‘vergeven en vergeten’ was.

Ds. G. Brunemeijer (van 1856 tot 1861).

Toen ds. Brunemeijer in 1855 voor de eerste keer in Enter beroepen werd, bedankte hij daarvoor (‘De Bazuin’, 12 oktober 1855).

Op 18 mei 1856 deed, na acht maanden vacaturetijd, de opvolger van ds. Coelingh intrede in Enter. Het was ds. G. Brunemeijer (1818-1912) uit Apeldoorn. Bij zijn komst telde de gemeente 125 leden.

Erkenning van de overheid (1858).

Al twee jaar eerder, in 1854, had de kerkenraad een schrijven aan de regering gezonden met het verzoek erkenning ter verkrijgen als Christelijke Afgescheidene Gemeente. Het wachten duurde lang. Vermoedelijk zond ds. Brunemeijer na zijn komst in Enter een herinnering aan het verzoek, want pas op 9 augustus 1858 ontving men de mededeling dat ‘toelating wordt verleend tot het bestaan eener Christelijke Afgescheidene Gemeente te Enter e.o.’ Mogelijk dat daardoor verscheidene hervormde gemeenteleden de overstap naar de Afgescheiden Gemeente gemaakt hebben’, temeer daar de hervormde gemeente, door het overlijden van haar predikant, enige tijd vacant was.

Iets uit het kerkelijk leven.

De preekstoel in de kerk van 1851 (foto: ‘Terugblik. Momenten uit het verleden’).

De nieuwe dominee was een eenvoudig man, die zijn bezoeken aflegde met een pet op. Hij was in het dorp geliefd. “De jongens gingen hem niet voorbij zonder hun petje afgenomen te hebben”. Maar de predikant vernam op de eerste door hem gepresideerde kerkenraadsvergadering wel dat sommige jongeren zich ‘wereldgelijkvormig’ gedroegen. De predikant ging bij hen op bezoek en waarschuwde ook vanaf de preekstoel dat men vooral de ‘ijdelheidskermissen en dergelijke gezelschappen der goddelozen’ niet moest bezoeken. De kermis, dronkenschap en vissen-op-zondag vormden de belangrijkste tuchtzaken die in die tijd speelden. Verscheidene gemeenteleden moesten daarom voor de kerkenraad verschijnen en deemoedig schuldbelijdenis afleggen.

Een aalscheer.

Zo was er ook een gereformeerde broeder die door een politieman betrapt was zonder vergunning met een aalscheer paling te steken. Hij zei tegen de ouderling die hem bezocht (omdat hij ‘ergernis gegeven’ had) dat hij niet wist dat het niet mocht. Maar ja, fout was fout (het stond niet voor niets in de wet), en vandaar dat hij schuld diende te bekennen en dat deze schulderkentenis zonder vermelding van de naam des zondaars van de kansel werd afgekondigd.

Andere gemeenteleden hadden ‘slachtbeesten’ niet aangegeven, wat wel had gemoeten. Daarover werden ze stevig onderhouden door de ouderling die hen bezocht en voor de kerkenraad dienden ze schuld te belijden. Als ze het weer deden, zo werd gedreigd, zou hun naam van de kansel worden afgekondigd. Het verschuldigde belastinggeld moest alsnog aan ’s Lands schatkist worden afgedragen.

Oude Twentse boerderij te Enter.

Losse Afgescheidenen in Rijssen…

In Rijssen had sinds 1844 een Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis bestaan (als afsplitsing van de Christelijke Afgescheidene Kerk), maar die was in 1851 weer samengevoegd met de in 1836 ontstane plaatselijke Christelijke Afgescheidene Gemeente. Niet alle ‘Kruisgezinden’ waren echter met die samenvoeging meegegaan (ze vonden de ‘gewone’ Afgescheidenen niet streng genoeg in de leer) en waren kerkelijk gezien dus dakloos geworden. De classis vatte in 1857 het plan op deze verstrooide Afgescheidenen te vragen of ze zich alsnog toch nog bij de Afgescheidenen wilden aansluiten. Het bleek dat ze zich best wel bij de gemeente van Enter wilden aansluiten, vooral omdat ds. Brunemeijer er in 1856 gekomen was.

Een van de ’terugkeerders’ gaf echter problemen. Het was een vroegere diaken bij de Kruisgemeente, die in 1842 geweigerd had op te stappen toen belastende gegevens over hem bekend werden met betrekking tot het beheer van de diaconale gelden. Omdat de gemeente hem destijds niet meer wilde erkennen als diaken was hij met enkele medestanders aparte diensten gaan beleggen. Kon men deze vroegere diaken zo maar aannemen als lid van de gemeente van Enter?! De kerkenraad vond in 1858 dat hij eerst schuld moest belijden. En dan stopt het verhaal; de afloop is dus onbekend.

Ds. Brunemeijer vertrekt.

Ds. G. Brunemeijer (1818-1912).

De lange preken van ds. Brunemeijer werden vaak met stemverheffing uitgesproken. Dat was de aanleiding dat de kerkenraad hem in 1858 verzocht zich op beide gebieden wat te matigen. De predikant had het enige tijd later kennelijk wel gezien in Enter, want in december 1860 kondigde hij aan zijn ontslag te nemen omdat – zei hij – de afstand tussen de kerk (in de Dorpsstraat) en de pastorie (aan de Rijssenseweg) te groot was, om redenen van zijn gezin en omdat het werk in de gemeente hem te zwaar viel. De kerkenraad ging daarmee niet akkoord, maar moest wel toegeven toen hij in februari 1861 het beroep van de kerk te Den Ham had ontvangen en aangenomen. Op 18 februari nam hij afscheid van zijn gemeente en ging heen. Om bijna tweeēentwintig jaar later weer terug te komen…!

Ds. W.H. van den Bosch (van 1861 tot 1866).

De opvolger van ds. Brunemijer was ds. W.H. van den Bosch (1814-1881) uit Hasselt; deze deed op 7 juli 1861 intrede in Enter. Colossenzen 4 vers 3a was zijn intreetekst: “Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus”. De kerkenraad vond het trouwens niet meer nodig een gemeentevergadering bijeen te roepen om gemeenteleden te laten intekenen voor het aanvullen van de wintervoorraad van de predikant (daar had ds. Coelingh nogal wat problemen mee gehad). Aardappels en turf werden hoe dan ook namelijk in ruime mate bij de pastorie afgeleverd.

‘De Bazuin’, 19 juli 1861.

Tussen haakjes: in 1861 werd op 7 november de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Almelo geïnstitueerd. Enkele van de Enterse gemeenteleden werden toen bij die gemeente ingedeeld, waardoor het aantal leden iets daalde.

Ds. Van den Bosch (van wie geen foto bekend is) hechtte veel waarde aan een geregeld huisbezoek en reorganiseerde dit pastorale werk. Telkens voorafgaande aan de avondmaalsviering werden de belijdende leden door hem bezocht. En het reguliere huisbezoek vond elk jaar bij alle gemeenteleden plaats. Maar ja, als de Regge buiten de oevers getreden was, gold overmacht, net als wanneer hij ‘gekweld’ werd door ‘druk werk’. De gemeente telde in 1862 trouwens al 222 zielen, dus de predikant had er wel werk aan.

Natuurlijk bleef de kerkenraad toezicht houden op leer en leven van de gemeenteleden. Ook toen bleek dat de kermis nog steeds op nummer 1 van de ‘wereldgelijkvormigheid’ stond, in combinatie met ‘verkeerde gezelschappen en herbergen’. Een van de gemeenteleden had het zelfs zo bont gemaakt dat hij ‘voor eenigen tijd op eene zoogenaamde bruiloft achter Goor voor de fiool had gedanst’. Enkele leden werd het lidmaatschap van de gemeente ontzegd. Kennelijk was het allemaal zo vreselijk erg, dat de predikant in januari 1864 voorstelde om een wekelijks biduur te houden “teneinde de Heere gemeenschappelijk te smeeken om de uitstorting des Heiligen Geestes, tot bekeering van zondaren en tot meerdere opwekking en verlevendiging van Gods volk”.

‘De Bazuin’, 16 november 1866.

Op 4 november 1866 nam ds. Van den Bosch afscheid van zijn gemeente te Enter.

Ds. W.P. de Jonge (van 1867 tot 1871).

Op 28 april 1867 deed de opvolger van ds. Van den Bosch intrede. Het was ds. W.P. de Jonge (1824-1887) uit Meeuwen. Ook van hem is geen foto bekend.

Tot zijn teleurstelling ontdekte hij dat nogal wat belijdende gemeenteleden zich niet aan het Avondmaal lieten zien. Het waren ‘avondmaalmijders’, gemeenteleden die zichzelf onwaardig achtten deel te nemen aan de ‘Disch des Heeren’. Een van deze bezwaarde gemeenteleden presenteerde zich in de kerkenraadsvergadering van juni 1869 met de mededeling dat hij het niet eens was met het feit dat de predikant van plan was de belijdende leden te verplichten aan het avondmaal te gaan. De predikant vond namelijk dat als je belijdenis deed je automatisch ook diende deel te nemen aan het avondmaal. Hij vond: ‘Zou men zoo doende [door niet aan het avondmaal deel te nemen] de tafel des Avondmaals maar niet beter kunnen opruimen?’ Dat was voor een aantal van deze avondmaalmijders een stap te ver. Belijdenis afleggen prima, maar aangaan aan het avondmaal was iets heel anders. De predikant vond dat je dan met het doen van belijdenis beter kon wachten tot ‘men het beter verstaat’ en men zichzelf niet meer te gering achtte om aan het avondmaal deel te nemen.

‘De Bazuin’, 3 mei 1867.

“Christelijke Gereformeerde Gemeente te Enter” (1869).

Hierboven hadden we het al even over de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die landelijk rond 1838 ontstond door meningsverschillen binnen de hoofdstroom van de Afscheiding, de Christelijke Afgescheidene Kerk (in Enter waren de ‘Kruisgezinden’ zoals gezegd al in 1851 bij de Afgescheidenen ingetrokken). Ongeveer vijftig jaar stonden deze beide kerkgenootschappen landelijk gezien los van elkaar, maar eind jaren ’60 van de negentiende eeuw besefte men dat men ‘tot dezelfde gereformeerde stam’ behoorde en besloot men per juni 1869 samen verder te gaan als één kerkgenootschap, onder de naam Christelijke Gereformeerde Kerk. De gemeente in Enter heette sinds juni 1869 dus ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Enter’.

Naar Amerika.

Ds. De Jonge kreeg in de herfst van 1870 een beroep van de Reformed Church in het Amerikaanse stadje Grandville. Hij besloot het beroep aan te nemen en nam op 10 april 1871 afscheid van de gemeente te Enter en van het Vaderland.

Naar deel 2 >

© 2023. GereformeerdeKerken.info