De Gereformeerde Kerk te Meerkerk (2)

Vier jaar vacant… (van 1912 tot 1916).

( < Naar deel 1 ) – Ds. Van Diemen was weliswaar vertrokken, maar de catechisaties moesten natuurlijk wel doorgaan. De lessen werden opgedragen aan ouderling J. Notting.

Ouderling-hoofdonderwijzer J. Notting (foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’).

Pas in 1914 nam de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand. In de tussentijd stond het kerkelijk leven echter niet stil, al zal de kerkenraad vast en zeker moeite gehad hebben om de rust in de gemeente te herstellen na de teleurstellende afloop van het predikantschap van ds. Van Diemen.

Het ledental groeide ondanks alles gestaag door, zozeer dat ouderling De Stigter in 1914 constateerde dat het aantal ‘vrouwenplaatsen’ in de kerk te gering was. Dus werden banken bijgemaakt en werd bij alle damesplaatsen een voetsteun aangebracht. Ook de ambtsdragers konden iets ruimer gaan zitten omdat hun aanvankelijk opzettelijk smal gehouden zitplaatsen werden verruimd. De verbeteringen werden in mei 1914 aangebracht onder toezicht van de diakenen Den Hartog en Schep.

Preeklezen.

De ouderlingen konden preken lezen van bijvoorbeeld ‘oudvader’ Bernardus Smijtegelt (1665-1739).

Als er geen dominee of oefenaar was om in de dienst voor te gaan werden door een ouderling preken gelezen, natuurlijk van een degelijk gereformeerd gehalte. Vaak waren daarvoor preken van de zgn. ‘oudvaders’ gebruikt – zoals ds. Alexander Comrie (1706-1774) en ds. Bernardus Smijtegelt (1665-1739) – streng orthodoxe predikanten uit de 17de en 18de eeuw. Maar voor sommigen waren die preken moeilijk te volgen, met vaak onbegrijpelijke woorden. Daarom werden die ‘leesdiensten’ vaak ook slecht bezocht. Vandaar dat ouderling Bikker voorstelde preken van hedendaagse gereformeerde predikanten te lezen, zoals die van dr. J.C. de Moor (1878-1926). Wel werd een preekbundel van ds. A. Roorda (1871-1915) aangeschaft en werd er een paar keer uit gelezen, maar ouderling De Stigter vond het maar niets: een ‘oudvadertje’ mocht toch zo nu en dan ook wel?

Zondagsarbeid.

Af en toe konden sommige gemeenteleden de diensten niet bijwonen omdat ze op zondag moesten werken. Maar ja, er was natuurlijk niet voor niets de zondagsrust, waaraan de kerkenraad zich wilde houden. Zo moest een gemeentelid als ploegbaas bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij op de dag des Heeren de kerk verzuimen. Kon hij niet eens naar ander werk omzien? vroegen de kerkenraadsleden hem. Daar had de man geen zin in. De classis adviseerde het betreffende gemeentelid maar eens ‘flink te bearbeiden’. De reden van zijn verhuizing is onbekend, maar in 1914 verkaste het gezin naar Gorinchem.

Hoe dan ook, het duurde bijna twee jaar voordat de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand nam. En er waren vijf vergeefse beroepen op andere predikanten nodig voordat de nieuwe dienaar des Woords op de Meerkerkse kansel stond.

Ds. J. Boeijinga (van 1916 tot 1921).

Ds. J. Boeijinga (1858-1921).

Want op 7 mei 1916 werd dan toch de volgende predikant in het ambt bevestigd, en deed ds. J. Boeijinga (1858-1921) uit Werkendam intrede in Meekerk. In zijn vorige gemeente was hij weliswaar ‘met gejuich’ ingehaald, maar hij ondervond daar veel moeilijkheden, waarover hij later zei: ‘We pasten elkaar niet’.

Maar “in Meerkerk trof hij een gemeente welke eenstemmig met hem was. Als hij daarover spreekt komt het van zijn lippen: ‘Terstond heeft God  Zijn zegen geschonken’. Hij voelde er zich thuis: ‘Ik mag verklaren en ik weet dat mijn gade hetzelfde zegt: wij wonen in ’t midden van ons volk’. Zo sprak hij op 30 september 1919 [toen hij met de gemeente in Meerkerk zijn vijfentwintigjarig predikantsjubileum herdacht] en hij heeft er nog mogen arbeiden. Daar was leven en opgewektheid, warme belangstelling en offervaardigheid in die kleine gemeente”.

De zitplaatsen.

De kerk werd te klein, zo constateerde men in 1916. De consistorie was te beperkt van omvang (de catechisanten zaten bijna bij elkaar op schoot), zodat men aan uitbreiding dacht. Maar een te koop liggend stuk grond naast te kerk bleek te duur. Vandaar dat ds. Boeijinga in november voorstelde de kerk af te breken en een geheel nieuw, groter bedehuis te bouwen. De ‘Grote Oorlog’ (1914-1918) zorgde echter voor opstuwing van de prijzen van de bouwmaterialen. De enige vernieuwing dat jaar waren de gordijnen in de kerk die van ellende al geruime tijd afgeleefd naar beneden hingen.

Meerkerk in 1916, tijdens de Eerste Wereldoorlog.

In 1918 werden op de galerij enkele stoelen bijgezet (er werd meteen ook een ‘collectant voor de gaanderij’ benoemd), en bovendien werden vaste prijzen voor de zitplaatsen ingevoerd, in plaats van de jaarlijkse verhuring bij opbod of afslag. Opvallend was dat de prijzen van de zitplaatsen achter de ouderlingenbanken het duurst waren: fl. 8 per jaar. Het goedkoopst waren de plaatsen aan de noord- en zuidkant langs de muren: fl. 2. Er waren ook vrije, dus oncomfortabele zitplaatsen. Als je daar zat wist iedereen dan dat je te arm was om ‘de betere zitplaatsen’ te betalen…  In 1918 was de opbrengst van de zitplaatsenverhuring bijna fl. 950. Door de oorlog waren gas, petroleum en kaarsen schaars (deels door de ingestelde distributie). Carbidlampen brachten uitkomst.

De kerk vergroot (1920).

De toenmalige gereformeerde kerk te Meerkerk.

Zoals dus al langzamerhand duidelijk geworden was, begon de kerk te klein te worden voor de groeiende gemeente. Inmiddels was een fonds ‘Aflossing en nieuwbouw’ gevormd, en in oktober 1918 werd besloten een stuk grond achter de kerk te kopen, dat voor fl. 850 overgenomen werd van Anthonie van der Heiden. Zo kon de kerk naar achteren worden uitgebreid zodat elf banken extra konden worden geplaatst. Metselaar T. van Daalen, schilder J.B. de Zwart en timmerman G.J. Grootendorst gingen aan de slag.

Omdat het fonds echter te weinig geld bevatte werd voor fl. 2.550 aan renteloze aandelen uitgezet in coupures van fl. 25 tot fl. 100. Maar toen de uitbouw gerealiseerd was bleek in juli 1919 dat het dak van de kerkenraadskamer zo lek was als een mandje en ook het metselwerk van onvoldoende kwaliteit was. Het dak van het nieuwe gedeelte moest worden verwijderd en geheel vernieuwd en de gangmuur moest deels worden gesloopt en herbouwd. Veel vertrouwen had de kerkenraad niet meer in de ‘vaklui’. Maar in 1920 kon het nieuwe gedeelte dan toch in gebruik genomen worden.

Ds. Boeijinga overleden (1921).

‘De Bazuin’, 19 februari 1921.

“Hoewel hij er zelf niet aan dacht, het was toch goed zoo: God maakte het licht aan den avond. Niet lang toch zou het meer duren. De tiende februari 1921 kwam de dag waarop hij voor de aarde zijn oogen sloot en heenging in vrede. Met een bedroefd hart bleven zijn gade en zijn kinderen achter, terwijl de gemeente treurde over het verlies van haar trouwen herder en leeraar”, zo schreef ds. L. Bouma (1855-1935) in het In Memoriam. Ds. A. Jansens (1865-1948) van Langerak werd door de classis benoemd als consulent.

Ruim vier jaar vacant (1921 tot 1925).

Na het overlijden van ds. Boeijinga duurde het meer dan vier jaar voordat de kerkenraad een nieuwe predikant gevonden had, terwijl al in september 1921 het eerste (vergeefse) beroep werd uitgebracht. Daarna volgden nog zes ‘bedankjes’ van andere predikanten. Het verzoek van de kerk van Noordeloos om samen een predikant te beroepen werd door de kerkenraad niet gehonoreerd.

Een bundel preken van ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855).

Ten behoeve van de leesdiensten werd een bundel gedrukte catechismuspreken van ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855) aangeschaft.

In de tussentijd werd in 1924 besloten dat het kerkgebouw en de pastorie zouden worden aangesloten op het elektriciteitsnet, waartoe ook in het dorp dat jaar was overgegaan.

Ds. F.A. Bruinsma (van 1925 tot 1927).

Ds. F.A. Bruinsma (1866-1927).

Toen in juni 1925 een beroep werd uitgebrachte op ds. F.A. Bruinsma (1866-1927) van Genemuiden, nam deze het beroep aan en deed op 4 oktober 1925 intrede. Het traktement bedroeg fl. 3.000 per jaar met belastingvrijdom, vrij wonen en twee vrije zondagen per jaar. De pastorie was intussen lekker in de verf gezet en er werden ledikanten in de predikantswoning geplaatst.

“Een oogendienaar of menschenbehager was hij niet. Hij sprak als een vrije Fries, met veel vrijmoedigheid, met Friesche rondheid en openhartigheid. Zijn stem was ‘dof’ doch niet afstootend; veeleer had die stem iets aantrekkelijks, dat bij zijn eenvoud, ernst en een zekere hartelijkheid en gemoedelijkheid aangreep, den hoorder boeide en met genoegen deed luisteren”.

Iets over de tijd van ds. Bruinsma.

De laatste kerkenraadsvergadering van 1925 leverde het besluit op om in de kerk centrale verwarming aan te leggen. De benoemde ‘Commissie CV’ rapporteerde dat in december met de aanleg begonnen was, zodat de kerk met ingang van 1927 centraal verwarmd kon worden. Eindelijk van die voetstoven af! –⊕– In 1926 ontstond het verlangen om het orgel te vervangen. De orgelfirma Goldschmeding plaatste maar liefst drie orgels ‘op proef’ in de kerk, die op woensdag 13 oktober in aanwezigheid van veel gemeenteleden werden bespeeld. Het gekozen orgel zou enkele dagen later tijdens de kerkdienst bespeeld worden en daarna zou er over geoordeeld worden. Maar uiteindelijk bleken toch 43 leden ontevreden en slechts tien content met het instrument. Besloten werd het orgel eerst maar eens te laten repareren. –⊕– Op de galerij maakten schuifelende voeten in 1926 voldoende lawaai om klachten te veroorzaken. De voetjes stilhouden, zoals vanaf de preekstoel dringend werd gevraagd, had geen succes, zodat men eerst onder de galerij een plafond aanbracht, en toen dat onvoldoende hielp liet men de galerijvloer bekleden met cocos-lopers. Kennelijk hielp dat voldoende.

De Christelijke Gereformeerde Gemeente geïnstitueerd (1926).

Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) was een van de predikanten die de chr. geref. synode in 1892 vroeg de onderhandelingen met de Dolerenden te staken.

Al in 1918 circuleerden geruchten dat in Meerkerk een ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ zou worden geïnstitueerd. Landelijk was deze ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk in 1892 ontstaan door ontevredenheid over het samengaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie).

Ds. J. Wisse Czn. (1843-1921) tekende met ds. Van Lingen het bezwaarschrift.

De christelijke gereformeerde synode was in 1892 door een aantal predikanten en gemeenteleden in een bezwaarschrift gevraagd de fusiebesprekingen stop te zetten. Men was bang voor het verdwijnen van de Theologische School te Kampen (‘het werk Gods’) ten voordele van de theologische faculteit van de in 1880 door dr. A. Kuyper (1837-1920) opgerichte Vrije Universiteit. En ook had men bezwaren tegen enkele leerstukken van dr. Kuyper en de zijnen. De synode besloot echter met de ineensmelting van beide kerken verder te gaan. Het gevolg was de instituering van de ‘voortgezette’ Christelijke Gereformeerde Kerk onder leiding van ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten en ds. J. Wisse Czn (1843-1921) uit Den Haag.

Aanhef van het bezwaarschrift van ds. Van Lingen en ds. Wisse.

In het naburige Noordeloos was zo’n Christelijke Gereformeerde Gemeente ontstaan en enkele ontevreden Meerkerkers gingen daar naar de kerk. Aanvankelijk bleef het in Meerkerk wat dat betreft verder rustig, maar op 10 juni 1926 kwam het er toch van: ook in Meerkerk ontstond een Christelijke Gereformeerde Gemeente.

Ds. Bruinsma overleden (1927).

Ds. Bruinsma was slechts vijftien maanden in Meerkerk werkzaam. De laatste maanden voelde hij zijn levenseinde naderen. Op zondag 30 januari 1927 ging hij nog in beide diensten voor. Het laatste vers dat hij opgaf was uit psalm 73: ‘’k Zal dan gedurig bij U zijn’. Op 31 januari 1927 overleed hij.

Ds. S. Kamper (van 1928 tot 1937).

De vacature was betrekkelijk snel vervuld. Ds. S. Kamper (1876-1937) uit Oldebroek nam het op hem uitgebrachte beroep aan en deed op 3 juni 1928 intrede.

Ds. S. Kamper (1876-1937).

De economische crisis van de jaren ’30.

In oktober 1929 stortte de New Yorkse Effectenbeurs op Wall Street in. Het gevolg was een grote wereldwijde economische crisis die werkloosheid en armoede met zich meesleurde. Ook in ons land kregen veel mensen het heel moeilijk. De diakenen merkten dat natuurlijk ook en besloten in 1932 de armoede in de Meerkerkse kerk te inventariseren en zoveel mogelijk diaconale ondersteuning te verlenen. Maar dat viel niet mee, omdat immers ook de kerkelijke inkomsten terugliepen. De predikant leverde in 1932 vrijwillig fl. 200 van zijn traktement in en het jaar daarop nog eens fl.100 (bleef over fl. 2.700 per jaar). Ook het pensioen van de weduwe van ds. Boeijinga werd met 10% verlaagd, waartegen ze geen bezwaar had. De meisjesvereniging ging kleding maken om in overleg met de diaconie aan hulpbehoevende gemeenteleden uit te delen. Maar de kerkenraad vond dat het doel van een meisjesvereniging een ander was – studie – en verzocht hun met de kledingactie te stoppen.

De koster was onschuldig!

Koster G.J. Grootendorst sr. (1868-1933). Foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’.

Na kosteres Jannigje Smits, die in 1906 overleed, werd Jan de Ruijter als koster aangenomen, die tot 1915 in functie was en toen opgevolgd werd door koster G.J. Grootendorst sr. Tijdens zijn kosterschap bevroor in de strenge winter van 1929 het water in de CV-ketel. De kerkenraad oordeelde alvast dat de heer Grootendorst zijn werk flink verwaarloosd had. De koster diende voor de kerkenraad schuld te belijden, en dan zand erover. Maar de koster wilde eerst een onderzoek. Hij ontkende zijn werkzaamheden te licht te hebben opgevat. En het onderzoek liet zien dat een constructiefout in de ketel de oorzaak was! We nemen aan en hopen dat de kerkenraad schuld heeft beleden; in ieder geval kreeg de koster een salarisverhoging van fl. 30 per jaar.

Een nieuw orgel (1930).

Het orgel dat in 1930 in gebruik genomen werd.

Nog steeds was men bezig met de vraag of het orgel zo langzamerhand niet eens moest worden vervangen. Weliswaar werd het instrument zo nu en dan gerepareerd, maar de kwaaltjes bleven. De (in 1929 opgerichte) Commissie van Beheer stelde in 1929 voor fl. 1.300 te betalen voor het orgel van de Utrechtse gereformeerde Noorderkerk. De hele kerkenraad toog samen met de organisten Alting en Brouwer naar Utrecht om het orgel te horen. Het viel in de smaak, en zo werd het instrument in de loop van 1930 van Utrecht naar Meerkerk overgebracht en in de gereformeerde kerk geïnstalleerd. Daar is het achtendertig jaar lang met vrucht bespeeld.

Moeite met de gezangen (1933).

In Meerkerk waren veel bezwaren tegen het zingen uit de bundel ‘Eenige Gezangen’.

Ds. Kamper en met hem velen in Meerkerk hadden grote bezwaren tegen het voorstel van de synode om het flinterdunne bundeltje met ‘Eenige Gezangen’ uit te breiden. “In de landelijke discussie bliezen hij en de kerkenraad een behoorlijk partijtje mee”. Toen de Deputaten voor de herziening van de bundel ‘Eenige Gezangen’ het resultaat van hun studie aan de kerkenraden bekendmaakten konden de kerkenraad en ds. Kamper zich er onmogelijk mee verenigen. Omdat de generale synode van Middelburg 1933 het voorstel zou behandelen, schreven zij aan de synode dat de uitbreiding van de bundel het zingen van de psalmen zou schaden en dat een groot deel van de gereformeerden ‘het volstrekt niet eens’ was met de uitbreiding van de bundel. Men vond dat de kerken behoefte hadden aan een rustige atmosfeer na al de problemen die de voorgaande jaren in de kerken gespeeld hadden (de kwestie rond de afzetting van dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) en die van ds. J.B. Netelenbos (1879-1934)).

Ds. Kamper schreef dit boekje over de ‘Gezangen-kwestie’.

Ds. Kamper schreef zelfs een complete brochure over de ‘gezangenkwestie’, die in het heetst van de strijd gepubliceerd werd. Daarin gaf hij een uitvoerig historisch overzicht van het zingen van de gezangen in de Gereformeerde Kerken en vermeldde hij zijn bezwaren tegen het zingen ervan en tegen de uitbreiding van de bundel ‘Eenige Gezangen’. De brochure trok veel aandacht. Maar … ‘de bundel’ werd gewoon uitgebreid.

De zitplaatsenverhuur blijft (1934).

In de loop van de tijd kwamen er steeds meer bezwaren tegen het verhuren van de zitplaatsen in de kerk (we wezen er al eerder op). Weliswaar vond ds. Boeijinga het in zijn tijd ‘een prachtig systeem’, anderen vonden het echter een ‘ongereformeerd gebruik’. Ouderling Pieter de Jong was een van hen. Daarom stelde hij op 22 mei 1934 voor de zitplaatsenverhuur af te schaffen. Veel gemeenteleden konden het geld eigenlijk niet eens missen of konden het gewoon niet meer betalen door de steeds sterker om zich heen grijpende economische crisis. De kerkenraad wilde er echter niet van af. In 1934 bracht de zitplaatsenverhuur nog fl. 713 op.

Op 11 september 1937 overleed ds. Kamper en nam de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand. Ook ditmaal duurde de vacaturetijd niet lang.

Ds. P. Rullmann (van 1938 tot 1943).

Ds. P. Rullmann (1908-2001).

Want op 16 oktober 1938 werd de nieuwe predikant in het ambt bevestigd: kandidaat P. Rullmann (1908-2001), die vier dagen later, op  20 oktober, intrede deed.

“Het beroep naar Meerkerk was een welkom geschenk. Mijn vrouw en ik hebben daar goede jaren gehad. Het was in die tijd een bevindelijke gemeente waar je wel rekening mee moest houden wilde je niet bepaalde gemeenteleden voor het hoofd stoten. Gezangen mochten niet gezongen worden, zelfs niet de ‘Eenige Gezangen’. Mijn voorganger ds. Kamper was fel tegen de gezangen en hij was daar zeer geliefd. (…) Het was een zware opgave elke zondag twee preken klaar te hebben. Na de preek kregen we in de pastorie vaak bezoek”.

Tijdens de oorlog…

“Gedurende de mobilisatie [de Tweede Wereldoorlog was op komst] lagen er veel militairen in Meerkerk en omgeving. De kapitein was gereformeerd, een officier, een sergeant en verschillende soldaten eveneens. Ze kwamen trouw in de kerk en ’s zondagsavonds kwamen ze nogal eens op bezoek, zowel hoog- als laaggeplaatsten. In onze pastorie werd een officier ingekwartierd, en vlak voor het uitbreken van de oorlog en tijdens de oorlogsdagen een legerpredikant. In de vroege morgen van 10 mei 1940 werden we wakker door het rinkelen van ramen. We zagen vliegtuigen. Vanuit het zolderraam zagen we op 14 mei een verschrikkelijke brand. Later hoorden we dat dit het bombardement op Rotterdam was“. Het was overigens wel oppassen geblazen voor de NSB’ers die in het dorp rondliepen.

In mei 1943 werd in de pers aandacht besteed aan het vijftigjarig jubileum van de kerk.

Halverwege de oorlog, op 13 mei 1943, werd door de Gereformeerde Kerk te Meerkerk het vijftigjarig bestaan herdacht. Van de gelegenheid werd in een kerkbodeberichtje gebruik gemaakt de gemeenteleden te vragen een feestbijdrage van fl. 70 te geven om de schuld van de kerk, die toen fl. 6.100 bedroeg, weg te werken (de gemeente bestond uit 87 gezinnen en alleenstaanden).

Natuurlijk ging het niet alleen om het geld. Want de kerkdienst ter gelegenheid van het jubileum werd gehouden op 20 mei, waar ds. Rullmann voorging, die als intochtslied psalm 126 vers 3 liet zingen. Zijn preek ging over psalm 78 de verzen 1 tot 8 (onberijmd), waarin opgeroepen wordt ‘om de daden des Heeren in ’t verleden betoond, in  gedachtenis te brengen’. Natuurlijk werd nog een aantal sprekers aangehoord, waaronder dr. K. Dijk (1885-1968), een bekende gereformeerde grootheid uit die dagen.

Dr. K. Dijk (1885-1968).

Ds. Rullmann nam op 7 november 1943 afscheid van de kerk van Meerkerk en vertrok naar de Gereformeerde Kerk in het Friese Driesum.

Naar deel 3 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info