De Gereformeerde Kerk te Meerkerk (1)

Op 22 mei 1893 werd De Gereformeerde Kerk te Meerkerk in de Alblasserwaard geïnstitueerd.

Kaart: Google.

De Afscheiding.

In Meerkerk kreeg de Afscheiding, die in 1834 onder leiding van ds. H. de Cock (1801-1842) in het Groningse dorp Ulrum ontstond, nauwelijks voet aan de grond. Dat wil echter niet zeggen dat er in dat dorp geen Afgescheidenen woonachtig waren. Volgens een rapport aan de Minister van Eeredienst liepen er in Meerkerk in 1836 vijf Afgescheidenen rond. Ze konden kiezen in welke kerkelijke gemeente in de omgeving ze de zondagse diensten wilden bijwonen, want in Gorinchem ontstond was in 1835 een Afgescheiden Gemeente ontstaan, in Langerak ook, net als in Leerdam. Het jaar daarop ontstond in Noordeloos een Christelijke Afgescheidene Gemeente.

Ds. H. de Cock (1801-1842), de eerste Afgescheiden predikant in Nederland.

Het aantal Afgescheidenen groeide ook in Meerkerk gestaag, en rond 1860 kwamen ze op verscheidene adressen in het dorp bij elkaar om samen de bijbel te lezen, psalmen te zingen, preken van zeer orthodoxe predikanten van eeuwen her te horen voorlezen en om elkaar te bevragen over het geloofsleven. Aan de Bazeldijk (tegenwoordig nrs. 70 en 72) werden in de woning van Bart Bikker zulke samenkomsten gehouden, die ook ‘conventikels’ of – in de streektaal – prateries genoemd werden.

In de woning van Bart Bikker aan de Bazeldijk werden in het begin ook diensten gehouden.

Bart Bikker onttrok zich op 4 april 1869 officieel aan de hervormde kerk en sloot zich aan bij de gemeente van Noordeloos. Namens die gemeente deed hij als ouderling huisbezoek in zijn woonplaats Meerkerk, en gaf hij er catechisatie.

De instituering in Meerkerk.

Maar kort nadat op 17 juni 1892 in ons land De Gereformeerde Kerken in Nederland ontstonden door de kerkenfusie (‘de Vereniging‘) van de Christelijke Gereformeerde Kerk (zoals de Afgescheiden Kerk sinds 1869 heette) en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (die in 1886 onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920) ontstaan waren als de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk, die we de Doleantie zijn gaan noemen) vatte Bikker het plan om ook in Meerkerk een zelfstandige Gereformeerde Kerk op te richten.

Tijdens de kerkenraadsvergadering van 22 december 1892 in Noordeloos deelde hij zijn plannen mee: hij wenste “pogingen aan te wenden om in de gemeente Meerkerk de kerk, welke daar geheel braak ligt, tot openbaring te brengen, en vraagt daarvan het oordeel der vergadering, welk besluit algemeen wordt toegejuicht en met aandrang opgedragen wordt, hem toewensend de leiding des Heiligen Geestes daarbij te mogen genieten”.

Ds. L.H. Smilde (1859-1930) van Leerdam A.

Bikker nam met bekwame spoed contact op met ds. L. Smilde (1859-1930) van de Gereformeerde Kerk te Leerdam A (de plaatselijke kerk uit de Afscheiding – de plaatselijke Kerk B ontstond daar door de Doleantie) met de vraag bij de instituering in Meerkerk hulp te verlenen en eens in Meerkerk te komen preken. Deze stemde daarmee in en zo kwam de predikant op 26 december 1892 naar Meerkerk om daar een dienst te leiden en de kerkelijke situatie in het dorp op te nemen. Bikker begon ondertussen in Meerkerk evangelisatiewerk te verrichten. Hij zei op de classis Gorinchem van februari 1893 dat er vrij veel belangstelling voor was en daarom leek het hem verstandig de Gereformeerde Kerk ook in Meerkerk tot openbaring te brengen. De classis besloot daarop ds. Smilde en br. Bikker samen eens huisbezoek te laten doen bij de ouders van de zondagsschoolkinderen, om zo de stand van zaken te beoordelen.

W. Bikker (foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’).

Br. Bikker rapporteerde over de toestand in Meerkerk op de classis van 4 mei 1893. Er volgde een ‘langdurige bespreking, vooral met het oog op den korten tijd dat daar nog maar gearbeid is’. Desondanks werd besloten dat onder leiding van de kerkenraad van De Gereformeerde Kerk te Giessendam A (de plaatselijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834) de kerk te Meerkerk zou worden geïnstitueerd. De predikant van Giessendam A was in die tijd ds. N.J. Engelberts (1831-1918), die op Hemelvaartsdag 11 mei 1893 naar Meerkerk kwam. De predikant had zijn preek gekozen naar aanleiding van Efeze 4 vers 4: “Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping“.

Ds. N.J. Engelberts (1831-1918).

Vervolgens werd een vijftal broeders bij enkele kandidaatstelling voorgesteld om te worden gekozen als ambtsdragers, om later bevestigd te worden als ouderlingen en diakenen. Natuurlijk konden de aanwezigen eventueel bezwaar indienen tegen de voorgestelde kandidaten. Daarom zou ds. Engelberts op 22 mei terugkomen om hen – indien geen gegronde bezwaren kenbaar gemaakt waren –  in het ambt te bevestigen. Er kwamen geen bezwaren, dus de verkozen broeders konden zonder problemen bevestigd worden. De predikant hield eerst zijn preek, naar aanleiding van Spreuken 1 vers 23b: “Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekendmaken.“ Daarna werden de broeders in het ambt bevestigd: Bart Bikker Jaczn. (preses), Gerrit Kortenhoven (scriba) en Teunis den Otter als ouderlingen, en Peter Baas en Willem Antzn. als diakenen.

Natuurlijk werd de instituering van De Gereformeerde Kerk te Meerkerk op 15 september meegedeeld aan koningin-regentes Emma; niet om toestemming te verlenen (zoals in de jaren na de Afscheiding van 1834 het geval was), maar gewoon om kennis te geven van de instituering. De jonge kerk van Meerkerk telde op dat moment ongeveer zeventig leden. Trouwens: kort na de instituering van de kerk in Meerkerk nam Bart Bikker afscheid als ouderling van de gemeente van Noordeloos en nam in Meerkerk kerkelijke taken op zich.

De kerkdiensten in het begin.

Ds. J. van Andel (1839-1910) uit Gorinchem.

Na de instituering van de kerk werden de diensten geleid door predikanten en oefenaars of werden leesdiensten gehouden. In het eerste jaar gingen slechts drie ‘echte’ predikanten voor: ds. Engelberts, ds. J. van Andel (1839-1910) uit Gorinchem en ds. P. den Boer (1828-1901) uit Puttershoek. Voor het overige waren het oefenaars die bij wijze van spreken af en aan liepen, zoals onder meer: N. van der Blom (1850-1931), J.H. Landwehr uit Leiden, A. van der Valk uit Vlaardingen, P.M. van Loon uit Rotterdam en H.N. Basoski (1859-1930) uit Delft.

Oefenaar N. van der Blom (1850-1931).

De (‘grondige’) catechisaties werden van november 1894 op woensdag verzorgd door ds. W. Raman (1829-1919) uit Leerdam; hij leidde op die dag ook de ‘weekdiensten’. Over hem werd onder meer geschreven: “Hij had een vurigen geest; was een gloedvol prediker; scherp in het bestraffen der huichelaars, en hypocrieten waren dezen zijne prediking niet genegen. In zijne prediking, soms tot tranen toe bewogen, bad hij zijne hoorders toch los te laten van de zonde en zich met God te verzoeken”.

Ds. W. Raman (1829-1919).

Verder werden leesdiensten gehouden, waar een ouderling een preek voorlas van een zeer orthodoxe predikant van lang geleden.

Tot aan de komst van de eerste predikant in 1903 werden de catechisaties verzorgd door de ouderlingen Hiensch uit Veenendaal en Kroeskamp uit Utrecht.

Van ‘lokaal’ naar kerk.

‘Het locaal’ van Jannigje Smits aan de Gorinchemsestraat(-weg) bij de pijl (foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’).

De eerste diensten werden gehouden in de voor fl. 60 per jaar gehuurde (niet meer gebruikte) timmerwerkplaats van Jannigje Smits aan de Gorinchemsestraat, die ook al voordat de kerk geïnstitueerd was voor diensten gebruikt werd. Jannigje fungeerde als kosteres. Vermoedelijk heeft de door de kerkenraad van Noordeloos geschonken preekstoel als zodanig in de timmerwerkplaats gediend. Aanvankelijk was het gebouw gehuurd tot 1 januari 1895, maar daarna werd de overeenkomst met een jaar verlengd.

Want ondertussen had men plannen gemaakt voor de bouw van een eigen kerk. In oktober 1894 werd door Antonie van der Heiden voor fl. 900 in de Gorinchemsestraat een stuk grond gekocht dat bestemd was voor de bouw van een kerk. De kerkenraad besloot de bouw te financieren door middel van een obligatielening ter waarde van fl. 2.800. Aan A. Eikelenstam werd opdracht gegeven bestek en tekeningen te maken en bovendien om tijdens de bouw als opzichter te fungeren. Aannemer (‘meester-metselaar’) J. Verhoeff uit Nieuwland was met fl. 2.800 de laagste inschrijver en kreeg de klus toebedeeld. Weliswaar bleek ouderling Teunis den Otter plotseling tégen kerkbouw te zijn, maar toen er over gestemd werd bleek hij de enige bezwaarde te zijn.

De kerk in gebruik genomen.

‘De Standaard’ (hoofdredacteur dr. A. Kuyper) van 30 oktober 1895.

Op zondag 27 oktober 1895 werd de nieuwe kerk in gebruik genomen. Daarbij had ds. A. Mulder (1860-1938) van Schoonrewoerd de leiding, die een preek hield naar aanleiding van 1 Petrus 2 de verzen 4 en 5 (“Tot Welken komende als tot een levenden Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus“). ’s Avonds hield hij een preek over Romeinen 1 vers 16: “Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek“. ‘Beide malen was het eenvoudig doch doelmatig ingerichte kerkgebouw door een flinke schare bezet’.

Ds. A. Mulder (1860-1938) van Schoonrewoerd.

Jammer was dat ouderling Den Otter zich niet meer in staat achtte ouderling te zijn vanwege zijn financiële bezwaren tegen de kerkbouw. De aflossing van de obligatielening was echter al in 1900 achter de rug; ‘door de Gunste des Heeren’.

De gereformeerde kerk te Meerkerk. In 1996 buiten gebruik gesteld, omdat een nieuwe kerk gebouwd werd.

Een pastorie?

In 1899 kreeg ouderling W. Bikker opdracht te zoeken naar een stuk grond voor de bouw van een pastorie. Hij vond een perceel, en onder leiding van ds. N.G. Kapteijn (1867-1922) van Leerdam werd de gemeentevergadering gevraagd wat men er van vond. De leden stemden  er weliswaar mee in, maar men besloot er niet meer dan fl. 800 voor te willen betalen. De verkoper eiste echter fl. 1.000, zodat het feest niet doorging. Ouderling G.M. den Hartogh ging enige tijd later opnieuw op zoek, vond een ‘boomgaardje’, maar men viste opnieuw achter het net.

Ouderling G.M. den Hartogh (foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’).

Iets meer dan een week later werd een gemeentevergadering gehouden waar meegedeeld werd dat de opbrengsten van de kerkelijke bijdragen, de collecten en de verhuur van zitplaatsen bijna fl. 700 hoger was uitgevallen dan voorheen, en dat het nu mogelijk zou zijn niet alleen een stuk grond (een boomgaard) voor de pastorie te kopen en een dominee te beroepen, maar ook een pastorie te bouwen! Daar werd wel eerst even stevig over gediscussieerd, maar uiteindelijk werd besloten de bouwgrond voor fl.1.000 aan te schaffen. Er zouden veertig renteloze aandelen van fl. 25 worden uitgegeven om de kosten te dekken. Maar, zo sprak men af, met de pastoriebouw zou gewacht worden tot het beroepen van een predikant in zicht kwam.

Samen met Lexmond beroepen (1898)?

Af en toe kwam het beroepen van een predikant aan de orde. Maar kon Meerkerk dat in haar eentje doen? Toen kwam iemand op het idee te proberen samen met de gemeente van Lexmond een predikant te beroepen. Op 22 februari 1898 werd daartoe besloten. Maar Lexmond had er niet veel zin in, zo bleek een paar maanden later. Toch werd er in 1902 opnieuw over gesproken, nu op verzoek van de gemeente van  Lexmond. Die kerkenraad zag het nú wel zitten. Er werden voorstellen gedaan over de praktische uitvoering ervan. Maar toen de kerkenraad van Meerkerk de gemeentevergadering informeerde, bleek dat men er niet veel voor voelde: negen stemmen voor en negen stemmen tegen (terwijl men in Lexmond nu juist voorstander was). De kerkenraad van Meerkerk besloot toen de samenwerking met Lexmond definitief op te zeggen.

Een pastorie (1903).

Op 27 januari 1903 werd serieus over de pastoriebouw gesproken. Aannemer J.H. Verweij uit Gorkum had tekening en bestek gemaakt en had berekend dat de kosten van de bouw fl. 4.200 zouden zijn. Daar hikte men eerst wel tegen aan, maar het werd uiteindelijk goedgekeurd. Waarschijnlijk werd de pastorie in oktober 1903 opgeleverd. Toen ging de predikant er namelijk in wonen.

Ds. C.J.H. van Diemen (van 1903 tot 1912).

‘De Heraut’, 15 november 1903 (hetzelfde bericht stond twee dagen eerder ook in ‘De Bazuin’).

Toen het voorstel om gezamenlijk met Lexmond een predikant te beroepen achter de rug was, bracht de kerkenraad van Meerkerk in zijn eentje een beroep uit op kandidaat C.J.H. van Diemen (1871-1955). Dat deed men overigens pas nadat een rondgang door de gemeente gehouden was met het doel de vaste bijdragen te verhogen. De opbrengst was fl. 668, zodat men het traktement op fl. 900 kon vaststellen met vrijdom van belasting en vrij wonen in een ‘geschikt voorhuis’ van een particuliere woning. Het beroep werd uitgebracht op 29 juni 1903 met bijna algemene stemmen. De pastorie werd ondertussen met bekwame spoed klaar gemaakt voor bewoning (zodat het ‘geschikte voorhuis’ geschrapt kon worden).

Ds. C.J.H. van Diemen (1871-1955) op latere leeftijd.

In de middagdienst van 8 november 1903 deed kandidaat Van Diemen intrede, nadat de consulent, ds. G.H. de Jonge (1875-1938) van Langerak, hem in de ochtenddienst in het ambt bevestigd had. “Hij ging gaarne zijn weg in stilte bij rustige arbeid. Die arbeid bepaalde zich dan ook tot het werk binnen de gemeenten die hij diende, en daar zo goed als alleen tot datgene, wat tot zijn ambtelijke taak behoorde. Zijn levensovertuiging was diep ernstig en die ernst bracht hij ook in zijn prediking naar voren. Zijn karakter was nogal gesloten, zodat hij zich moeilijk geheel bloot kon geven. Het is naar mij voorkomt (schreef ds. J.H. Broek Roelofs (1875-1959) later in het In Memoriam) daaraan toe te schrijven, dat hij dikwijls niet werd begrepen. Hij zag heel scherp de donkerheden in het menselijk leven en dat drukte de opgewektheid vaak terneer. Psalm 90 was zeker mede daardoor zijn lievelingspsalm. Op classicale vergaderingen werd zijn stem zelden gehoord. De arbeid in het kerkverband trok hem niet aan”.

Ds. G.H. de Jonge (1875-1938).

De verwarming.

De kerkgangers achterin de kerk hadden last van tocht. Daarom besloot de kerkenraad in 1895 de achterste bank van een hogere rugleuning te voorzien, terwijl daarachter, bij de ingang, ook een tochtportaal aangelegd werd. Ook de ambtsdragersbanken aan weerszijden van de kansel werden voorzien van een hogere rugleuning. Verder was het soms koud in de kerk. Wel probeerde men dat een beetje te verhelpen door enige tijd voor de dienst kaarsen te ontsteken, maar samen met de smeulende stoven (tegen koude voeten) tastte het de stembanden van de dominee aan. De brandstof van de stoven was de belangrijkste oorzaak van de benauwde lucht in de kerk. Vandaar dat men de voetstoven in het vervolg voorzag van ‘Gloed’, dat nieuw in de handel kwam.

Er werd veel geadverteerd met ‘Gloed’, dat geen benauwde lucht zou veroorzaken (uit: ‘De Heraut’, 1905).

Ook werd een kachel in de kerk gezet, die voorzien was van een lange kachelpijp. Daarin ontstond tijdens het branden van de kachel echter condens. Vermengd met roet drupte dat op de grond. De kachelpijp hing precies boven de plaats waar ’s zondags de stoelen voor het avondmaal stonden! Smid Borsje bedacht een oplossing, waardoor het probleem binnen enkele dagen opgelost was.

Een orgel (1905).

De begeleiding van de kerkzang gebeurde in die tijd nog door de voorzanger, die tot taak had de toonhoogte van de te zingen psalm aan te geven, zodat de gemeente op de goede hoogte begon te zingen en dat bleef volhouden. Maar in 1904 wilde de kerkenraad graag een orgel in de kerk. Eigenlijk was het de bedoeling een Stuiversvereeniging op te richten met als doel daarmee de benodigde gelden binnen te halen. Maar juist in die tijd werd ook een Suppletiefonds opgericht, dat ten doel had de schoolgelden voor de kinderen van armlastige gemeenteleden te betalen. Twee fondsen vond men teveel van het goede, zodat de Stuiversvereeniging er niet kwam. Maar wel moest er een orgel komen! Diaken Van Zessen ging daarmee aan het werk. Er werd een renteloze lening uitgeschreven, zodat men een goed tweedehands pijporgel op de kop kon tikken bij C. Schep te Willige-Langerak. Men kon het instrument voor fl. 250 kopen. Kennelijk is het orgel al vrij spoedig in de kerk geplaatst. In september 1905 werd namelijk een orgelcommissie opgericht.

Diaken Van Zessen (foto: ‘Gaandeweg Hem tegemoet’).

De kerk opgeknapt (1907).

Aanvankelijk was het in 1907 de bedoeling de kerk van binnen en van buiten alleen in een fris verfje te zetten, maar het werd een uitgebreide opknapbeurt. De achtergevel van de kerk werd met cement gepleisterd, de stoelen werden vervangen door een achttal banken (de kerkenraad bleef erbij dat de zitplaatsen van de mannen en jongelingen en die van de dames en de meisjes gescheiden dienden te blijven. De reden was: deed men dat níet, ‘zulk een vrijheid toelatende, zou in de Gereformeerde Kerk tot bandeloosheid kunnen voeren’). Verder werd allerlei houtwerk vervangen en in de grondverf gezet. In 1908 zou dat dan afgelakt worden. Nadat de kerk in de verf gezet was moest de zondagsschool verhuizen naar één van de lokalen in de christelijke school.

Ds. Van Diemen op de fiets in de Dorpsstraat. “De kerkenraad probeerde vergeefs deze ansicht uit de handel te laten nemen; men vond het ongepast de eigen predikant op een rijwiel af te beelden op een prentbriefkaart”, aldus het gedenkboek.

Dominee ‘gedwongen’ weg… (1912).

In 1906 kreeg dominee Van Diemen ruzie met zijn buurman over de heg tussen de pastorie en de buurwoning. De predikant had die heg zonder toestemming geknipt en moest excuses aanbieden. Daarna kwamen er allerlei andere klachten, ditmaal vanuit de kerkenraad. Gezegd werd dat de predikant in de preek, in de catechisatie en tijdens het huisbezoek ‘vaak ontactisch’ bezig was. Dominee werd verzocht wat zachter, milder en voorzichtiger te spreken en te handelen.

De verhoudingen tussen kerkenraad en predikant werden vertroebeld; bladzijden werden uit het notulenboek gescheurd, dominee ging zo nu en dan vroegtijdig uit de kerkenraad naar huis en soms liet men het dankgebed na de kerkenraadsvergadering achterwege. Uiteindelijk vreesde men dat het nooit meer goed zou komen. Drie ambtsdragers traden af, het kerkbezoek nam af, net als de opkomst op de catechisaties, de kerkelijke inkomsten liepen terug, het avondmaal werd niet meer bediend, kortom: ‘Een revolutionaire geest schijnt in de gemeente te woelen’.

Net toen de gemeentevergadering voor ‘losmaking’ van de predikant gestemd had, nam ds. Van Diemen het beroep aan van de kerk te Blokzijl, en nam op 17 maart 1912 afscheid met een preek over Handelingen 20 vers 32 (“En nu, broeders, ik beveel u Gode en het woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden“). Geen woord er over in de notulen; geen woord er over in de kerkbladen…

Naar deel 2 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info