De Gereformeerde Kerk te Woubrugge (3)

Ds. W.M. Le Cointre (van 1920 tot 1924).

( < Naar deel 2 ) – Nadat ds. Elzenga op 12 november 1918 overleden was nam de kerkenraad in januari 1919 het beroepingswerk ter hand. Zes vergeefse beroepen werden uitgebracht op andere predikanten, maar uiteindelijk nam kandidaat W.M. Le Cointre (1894-1980) uit Den Haag het op hem uitgebrachte beroep aan en deed op 3 oktober 1920 intrede.

Ds. W.M. le Cointre (1894-1980).

Enkele maanden eerder – tijdens de vacante periode – was op 18 augustus 1920 het vijfentwintigjarig bestaan van de Gereformeerde Kerk te Woubrugge herdacht. Een oude bekende hield de feestrede: ds. D. Ringnalda (1867-1942) uit Den Haag, die op 18 augustus 1895 de kerk van Woubrugge geïnstitueerd had.

De diaconie.

Nog voor de komst van ds. Le Cointre kreeg de kerkenraad te horen dat een van de diaconaal ondersteunde (vrouwelijke) gemeenteleden een gift had ontvangen van H.M. de Koningin! De geruchten deden de ronde dat de kerkenraad haar uitkering om die reden had beëindigd, wat echter niet waar was. Haar uitkering werd verminderd omdat haar man weigerde te werken.

Hoe dan ook, de overheid ging zich steeds meer bemoeien met de armenzorg. Dat was de reden dat ds. Le Cointre de kerkenraad opriep de armenzorg niet aan de overheid te laten, maar als kerk zelf op dat gebied actief te blijven!

De Jongelingsvereniging Timotheüs.

Het vignet van de landelijke Gereformeerde Jongelingsbond.

Ds. Le Cointre vond de jongens van de Jongelingsvereniging Timotheüs (jongen van ongeveer 16 jaar en ouder) niet erg actief. Afgesproken werd dat een lid van de kerkenraad er elke maand een keer op bezoek zou gaan om de vinger aan de pols te houden. In 1921 werd geconstateerd dat de vereniging weliswaar groeide, maar later bleek dat het bij de jongere leden van de JV aan de zo broodnodige voorstudie ontbrak voor de ‘Inleidingen’ over allerlei onderwerpen. Kennelijk waren ook ‘de onderlinge samenwerking en vrede’ aanvankelijk niet wat ze zijn moesten, maar in 1924 kon geconstateerd worden dat de toestand weer OK was. De kerkenraad besloot overigens wel een aantal in de JV-bibliotheek aanwezige boeken eens kritisch door te kijken.

Een Knapenvergadering (1922).

Op 4 december 1922 werd aan de kerkenraad meegedeeld dat een paar gemeenteleden een Knapenvereniging hadden opgericht (officieel heette zo’n  club knapenvergadering). Deze was bestemd voor jongens tot ongeveer zestien jaar, en de bedoeling was dat ze bij het bereiken van die leeftijd konden overstappen naar de Jongelingsvereniging. Zo bezien was de Knapenvergadering de kweekvijver voor de JV.

Sinds 1913 was er het ‘Gereformeerd Knapenblad’, bestemd voor de leiders van de ‘Knapenvergaderingen’.

De kerk wordt opgeknapt (1922).

Hoewel de opbrengst van een collecte voor het opknappen van de kerkbanken te weinig geld opbracht, besloot de kerkenraad het plan desondanks door te zetten. De banken waren verveloos en moesten nodig een likje verf hebben. Ook werd vierentwintig meter loper aangeschaft om de gangpaden te bekleden. Een tweede collecte, die ervoor moest zorgen dat ook het verven van de rest van het kerkinterieur kon worden gerealiseerd, bracht eveneens te weinig op, maar gelukkig wilde gemeentelid Terhorst de kerk wel verven en betaling van het tekort wel uitstellen.

Ds. Le Cointre nam 9 november 1924 afscheid en vertrok naar de kerk van Bergen op Zoom.

Bijna drie jaar vacant (van 1924 tot 1927).

Ook het beroepingswerk voor de opvolger van ds. Le Cointre ging moeizaam. Uiteindelijk bleef de kerk van Woubrugge ongeveer twee en een half jaar vacant. Maar het kerkelijk leven stond ondertussen natuurlijk niet stil. In De Gereformeerde Kerken waren namelijk problemen ontstaan over de vraag of de paradijsbomen en de ‘sprekende slang’ in het scheppingsverhaal eigenlijk wel zintuiglijk waarneembaar geweest waren. Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960), predikant van De Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid, liet het antwoord op die vraag in het midden, maar werd mede daarom door de synode uiteindelijk afgezet als predikant. De synode wilde strikte handhaving van hetgeen in de Genesisverhalen wordt verteld.

Dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) en zijn vrouw, vast en zeker op weg naar of komend uit de kerk in Amsterdam-Zuid.

De kerkenraad van Woubrugge was intussen sinds 1924 met het beroepingswerk bezig en had ook even gedacht ds. A. Vermaat (1874-1960) van Makkum te beroepen (wat overigens niet gebeurde), en ook werd in augustus 1925 een beroep uitgebracht op ds. E.L. Smelik (1900-1985), al nam hij het beroep niet aan. Beide predikanten bleken later in te stemmen met de mening van dr. Geelkerken aangaande het scheppingsverhaal, en verlieten de Gereformeerde Kerken respectievelijk in 1927 en 1926. Mogelijk is de kerk van Woubrugge dus aan een scheuring ontsnapt.

Ds. D. Nauta (van 1927 tot 1936).

Pas na acht vergeefse  beroepen op andere predikanten was het kandidaat D. Nauta (1898-1994) uit Leiden die het op hem uitgebrachte beroep aannam. Hij werd beschouwd als ‘een hoogstaande broeder, die in beginselvastheid uitmunt’. Bijna negen jaar bleef hij aan de kerk verbonden, nadat hij op 12 juni 1927 intrede deed. De predikant stelde allerlei liturgische veranderingen voor, waarvan sommige overigens door de kerkenraad werden tegengehouden. Ook kwam er een nieuwe regeling voor de verkiezing van ambtsdragers.

Dr. D. Nauta (1898-1994).

De diaconie in de crisisjaren ’30.

De jaren ’30 staan bekend als de ‘crisisjaren’, omdat door de crash van de Effectenbeurs op Wall Street in New York (in oktober 1929) de wereld in een grote economische crisis verzeild raakte. In 1925 had de kerkenraad al uitgesproken dat men zo weinig mogelijk gebruik wilde maken van de toenemende overheidsbemoeiing op het gebied van de armverzorging. Maar de bodem van de diaconiekas werd steeds duidelijker zichtbaar. In 1925 werd een rondgang gehouden om de kas weer te vullen, maar dat bracht te weinig op. De winter van 1929 was bovendien bijzonder streng, zodat werkloosheid en dus de armoede ook daardoor toenamen. De diaconie werkte onder hoogspanning.

Meisjesvereniging Mirjam.

Op 8 augustus 1928 werd de Meisjesvereniging Mirjam in het leven geroepen. De vereniging verzocht en kreeg toezicht van de kerkenraad. De hervormde gemeente had ook een meisjesvereniging, die echter te weinig leden had. Het verzoek van de hervormde vereniging aan Mirjam om samen te werken, werd ‘door de kerkenraad niet toegejuicht. Men achtte het beter om zo nodig met behulp van een oudere zuster, die bereid was presidente te zijn, hierin de nodige leiding te geven’. Verder horen we er niets over.

Dr. Nauta vertrekt (1935).

Dr. D. Nauta (1898-1994) werd hoogleraar aan de VU te Amsterdam (bron: ‘Geheugen van de VU’).

Begin januari 1934 vroeg en verkreeg ds. Nauta een half jaar studieverlof om zijn proefschrift te voltooien, teneinde te promoveren in de godgeleerdheid. Hoewel er verscheidene bezwaren van het verzoek besproken werden kreeg de predikant die gevraagde gelegenheid, zodat hij in juli 1935 promoveerde op zijn dissertatie over Samuel Maresius (1599-1673). Het gevolg daarvan was dat de Vrije Universiteit te Amsterdam hem een hoogleraarsbenoeming aanbood, wat hij aannam. Op 5 januari 1935 nam hij afscheid van Woubrugge.

Ds. K. Dronkert (van 1936 tot 1945).

De vacaturetijd was ruim twee jaar. In november 1936 ontving hulppredikant K. Dronkert (1907-1977) uit Naaldwijk een beroep van de kerk van Woubrugge, en op 14 maart 1937 deed hij daar intrede.

Evangelisatie.

Oud logo van de Elisabethbode.

Eind 1930 had het landelijke Verband van Gereformeerde Evangelisatie Commissies aan de kerkenraad voorgesteld om bij de Evangelisatiearbeid het evangelisatieblad ‘Elisabethode’ te gaan gebruiken. De kerkenraad ging er toen niet op in. In 1939 besloot de kerkenraad op advies van ds. Dronkert te proberen  bij de gemeenteleden belangstelling te wekken voor het evangelisatiewerk en daarbij de Elisabethbode te verspreiden onder vijftig gezinnen ‘die buiten God en Zijn dienst om leefden’. Op de gemeentevergadering was niet iedereen enthousiast, maar de kerkenraad stelde voldoende instemming vast en besloot het blad onder zesendertig gezinnen te verspreiden.

Dr. K. Dronkert (1907-1977) op latere leeftijd.

Vergroting van de consistorie (1937).

Al in 1931 ontstonden plannen om de kerkenraadskamer te vergroten. Er was te weinig vergaderruimte. De economische crisis van de jaren ’30 gooide echter roet in het eten, zodat pas in het najaar van 1937 opnieuw gesproken werd over het opknappen van de consistoriekamer. Het bleef echter bij het ‘meer huiselijk inrichten’ van het zaaltje. Het Mosterdzaadje en Timotheüs hielpen daarbij flink mee. Er werd een geheel nieuwe vloer in het lokaal aangebracht en met een stevige kokosmat belegd. Uiteraard werd de kamer ook geheel in de verf gezet.

Renovatie van de kerk (1938).

Ook de kerk zelf moest opgeknapt worden. Er kwam een bouwfonds. Dat was wel nodig, want het bleek dat ook in de kerkzaal een geheel nieuwe vloer moest worden gelegd, en ook de muren moesten worden behandeld tegen vocht. De voormuren hadden zelfs een nog ingrijpender behandeling nodig. Schilderen had vooralsnog dus geen zin. Uiteindelijk werd besloten de vloer geheel vlak te maken zonder verhoging onder de banken aan te brengen. Van 18 juli tot 21 augustus werden de kerkdiensten in de kleine zaal van Hotel Swama gehouden (‘Het Oude Raedthuys’), en op zondag 28 augustus werd de gerenoveerde kerkzaal weer in gebruik genomen.

Een mooie tekening van het interieur van de kerk, rond 1940, gemaakt door br. Windhorst (uit: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

De kerk kreeg in 1939 alsnog de geplande schilderbeurt. Het plafond, de trekankers en de ramen werden roomkleurig geschilderd, terwijl voor de banken, de katheder, het portaal  en het orgel donker eiken werd gekozen. En… moest het hekje met de katheder (voor de preekstoel) ook verwijderd worden? De doop zou daardoor door de gemeenteleden beter kunnen worden gevolgd. Maar dan moest er eigenlijk ook een nieuwe vloerbedekking in de kerk komen. De gesprekken daarover sleepten zich maandenlang voort, maar uiteindelijk – nadat ruim voldoende giften binnengekomen waren – hadden de plannen door kunnen gaan. Als…. de oorlog althans niet was uitgebroken….

De diaconie in de oorlog.

In 1940 wilde de burgemeester een lijst hebben van de door de kerk diaconaal ondersteunde gemeenteleden. Dat werd door de kerkenraad geweigerd. Omdat de diaconale kas goed gevuld was werd in het begin van de oorlog de diaconale ‘offerbus voor begrafenissen’, die daarvoor bij de ingang van de kerk hing, verwijderd. Omdat gereformeerden op de hervormde begraafplaats niet mochten collecteren was dat in het verleden in het sterfhuis gedaan, maar later door middel van de offerbus. Ds. Dronkert adviseerde bij de steunverleningen niet te zuinig te zijn, omdat het maar de vraag was of de Duitsers het geld te eniger tijd niet in beslag zouden nemen. Een groot saldo was dan niet aan te raden…

Het interieur van de kerk rond 1944 prachtig getekend door br. Windhorst (uit: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

Ondertussen had halverwege 1942 de landelijke Centrale Commissie voor Kinderuitzending van de Gereformeerde Diaconieën aan de kerken gevraagd om kinderen uit het westen van het land tijdelijk in hun gezin op te nemen. Een kanselboodschap met datzelfde verzoek had drie bereidwillige gezinnen opgeleverd, zodat enkele kerkenraadsleden nog eens bij de gemeenteleden langs gingen om meer hulp te vragen. Het resultaat was dat nog datzelfde jaar kinderen uit Rotterdam in Woubrugge opgenomen konden worden.

Zusterhulp.

Een belangrijk onderdeel van de gereformeerde diaconale verzorging vormde de zgn. ‘Zusterhulp’,  de in Woubrugge eind 1943 werd opgericht. De zusters trachtten kleding in te zamelen voor ‘gebrekkige gezinnen uit de gemeente’ en konden met de actie aan alle aanvragen uit de gemeente voldoen, vooral ook dankzij de gulle offerbereidheid van de gemeenteleden.

De kerk verplicht afgebroken…! (1944).

In 1944 moest op bevel van de bezetters de kerk worden afgebroken… (foto: ‘Een eeuw Gereformeerde Kerk in Woubrugge’).

De Duitsers wilden op een gegeven moment een ruimer schootsveld hebben! Vandaar dat ds. Dronkert – die op dat moment op de preekstoel in Sleeuwijk stond  – een telegram ontving van de burgemeester, waarin werd meegedeeld dat de kerk en de aangrenzende woonhuizen op last van de bezetter moesten worden afgebroken. En wel meteen. De kerkenraad diende een protest in, maar toen ‘opruimingsofficier’ Schlichtemayer de situatie ter plaatse had bekeken werd alsnog opdracht gegeven de kerk af te breken. Een ingestelde kerkenraadscommissie zorgde er voor dat het orgel uit de kerk verwijderd werd en op 30 januari 1944 werd de laatste dienst in de kerk gehouden. De week daarop werd de eerste dienst gehouden in de bovenzaal van Hotel Swama.

Een noodkerk (1944).

‘De Heraut’, 30 april 1944.

Intussen werden plannen gemaakt om een houten noodkerk te bouwen (uiteraard met een stenen onderbouw). Op 8 april 1944 werd de eerste steen door ds. Dronkert gelegd. Daarop stond als tekst: ‘Door ’s vijands willekeur moest d’oude kerk verdwijnen. Door Gods trouwe hulp mocht dit gebouw verschijnen’. Onderdelen voor het noodgebouw (scharnieren, deuren, enz.) werden ‘overal’ vandaan gehaald. Van buiten was te zien dat het dak buiten de achtermuur uitstak, omdat anders het orgel er niet in paste. Het orgel was uit de oude kerk overgeplaatst.

Op 28 mei 1944 werd de noodkerk in gebruik genomen. Binnen in de kerk, boven de hoofdingang van de kerkzaal stond: ’Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende”, de tekst uit Hebreeën 13 vers 14.

Bij de eindafrekening van de bouw in 1945 bleek dat de kosten ongeveer fl. 12.000 hadden bedragen, waarvan bijna fl. 3.800 vergoed zou worden. Het tekort werd deels gedekt door het eerder opgestarte bouwfonds.

Het houten noodgebouw van de Gereformeerde Kerk te Woubrugge, dat van 1945 tot 1957 gebruikt werd.

Herdenking vijftig jaar Gereformeerde Kerk (1945).

Ds. Dronkert hield in de noodkerk op 23 augustus 1945 een ‘gedachtenisrede’ ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Gereformeerde Kerk van Woubrugge (gerekend vanaf 1895). Hij gaf daarin een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van de kerk, waarin veel opmerkelijke feiten werden vermeld. Ongetwijfeld maakte hij voor zijn toespraak een gedegen archiefstudie. De avond werd besloten met het zingen van psalm 77 vers 7.

Ds. Dronkert nam op 15 juli 1945 afscheid van Woubrugge en vertrok naar de kerk van Leiden. De kerkenraad zette zich weer aan het beroepingswerk…

Naar deel 4 (slot) >

© 2024. GereformeerdeKerken.info