De Gereformeerde Kerk in het Utrechtse Renswoude werd op 29 juni 1853 als Christelijke Afgescheidene Gemeente geïnstitueerd, al denkt kerkhistoricus dr. C. Smits dat het mogelijk pas in 1858 zover was.
De eerste ‘duistere’ jaren.
Over de begintijd van de Afscheiding in Renswoude is namelijk niet veel bekend; de notulen van de Hervormde Gemeente zwijgen over uitgetreden Afgescheidenen; ook het hervormde gedenkboekje hult zich daarover in stilzwijgen. Een geïnstitueerde Afgescheiden Gemeente was er in ieder geval voor 1853 niet, vandaar dat de eerste Afgescheidenen in Renswoude zich tot die tijd bij de gemeente van Veenendaal voegden.
Uiteindelijk werd – volgens de ‘voorrede’ in het eerste notulenboek van de gemeente – op 29 juni 1853 in Renswoude een Christelijke Afgescheidene Gemeente gesticht. De Hervormde Gemeente was op dat moment juist vacant, omdat ds. W.P. Scheuer op 10 april dat jaar afscheid genomen had en ds. J. Stemberg op 24 juli intrede deed. Hoe dan ook, de eerste jaren waren de volgende personen lid van achtereenvolgende Afgescheiden kerkenraden: de ouderlingen G.J. Hendriks, Aart Lagerwey (net als meerdere andere gemeenteleden woonachtig in het nabijgelegen Lunteren), Geurt Pol en Willem Vermeer en de diakenen Gerrit van der Woerd, Rijk Evers, J. Eijkelkamp en G. van ’t Foort.
Volgens het gedenkboekje van Renswoude werden de eerste ambtsdragers op 15 april 1853 door de manslidmaten gekozen en vervolgens op 29 juni dat jaar door ds. G.W. van Houte (1817-1872) van Arnhem en Velp in het ambt bevestigd.
In 1860 telde de gemeente van Renswoude ongeveer veertig zielen. Omdat de toestand van de in 1836 geïnstitueerde gemeente van Veenendaal in diezelfde tijd ‘betreurenswaardig’ genoemd werd, had de classis die kerkenraad geadviseerd samen met Renswoude diensten te beleggen, die in het laatstgenoemde dorp gehouden werden. De classis besloot in 1859 zelfs beide gemeenten samen te voegen onder de naam ‘Gemeente te Renswoude’. Maar de samenvoeging van beide gemeenten bleek vooral een papieren realiteit te zijn, want beide gingen ze hun eigen kerkelijke gang. Dat was voor de classis aanleiding de samenvoeging van beide gemeenten al in mei 1860 weer ongedaan te maken.
Al die tijd werden de kerkelijke bijeenkomsten achtereenvolgens gehouden op “de deel” van Jan Eijkelkamp, in de boerderij “De Beek” (daarvóór “Wingelaar” genoemd) aan de Hopeseweg 20, en in de boerderij “Achterste Klein Ravenhorst” aan de Oude Holleweg 44. Later vonden ze plaats in de woning van ouderling G.J. Hendriks.
‘Erkenning’ gevraagd (1864).
Op 15 december 1864 ondertekenden negenentwintig belijdende leden van de gemeente te Renswoude een verzoek aan de Koning om erkenning en Zijner Majesteits bescherming als Christelijke Afgescheidene Gemeente. De brief werd op 6 januari 1865 voor kennisgeving aangenomen, waarmee de regering volgens de toen geldende wetten constateerde dat de gemeente bestond (‘erkenning’ door de overheid, zoals in de tijd toen de Afgescheidenen vervolgd werden, was niet meer nodig). Uit het verzoekschrift wordt duidelijk dat de gemeente van Renswoude in die tijd kerkte ‘in een gedeelte van een bijzonder huis’, namelijk de woning van ouderling G.J. Hendriks. Deze kerkruimte werd voor fl. 36 per jaar door de kerkelijke gemeente gehuurd.
Een crisis (1864).
In 1864 ontstond in de Afgescheiden Gemeente van Renswoude een ernstige crisis, waarvan ouderling G.J. Hendriks kennelijk het middelpunt was. Collega-ouderling W. Vermeer diende bij de classis van 3 augustus tegen Hendriks namelijk een bezwaarschrift in, terwijl diaken G. van der Woerd zelfs ontheffing uit het ambt vroeg, omdat hij met Hendriks overhoop lag. De classis stuurde meteen een commissie naar het dorp om de zaak uit te zoeken. De rapporteur van de commissie was ds. I. Middel (1829-1896) van Velp.
Waar ging het allemaal om? Het bleek dat Hendriks had ontdekt dat drie gemeenteleden de Zondagse eredienst nogal eens verzuimden! Vandaar dat hij die zaak op de kerkenraad ter sprake bracht. Het was kennelijk ‘een hopeloos geval’ want de kerkenraad oordeelde, net als Hendriks, dat ‘aan die drie leden niets meer was te doen’. Vandaar dat ze door de kerkenraad werden geroyeerd als lid van de kerk.
Als gevolg van die ‘afsnijdingen’ vroegen maar liefst dertien andere leden hun attestaties op! ‘Aan dat verzoek werd door den kerkeraad uiteraard niet voldaan, maar dit heeft de bestaande onenigheid niet weinig bevorderd’. Gelukkig kon dit na overleg met consulent ds. M. Sipkes (1830-1895) van Beekbergen worden opgelost.
Maar ondertussen hadden ouderling Vermeer en een diaken Van der Woerd bij de kerkenraad hun ontslag ingediend. De kerkenraad accepteerde de ontheffingsaanvraag echter niet. Opnieuw benoemde de classis een commissie om deze zaak te plaatse te onderzoeken en met de beide ambtsdragers te spreken. Dezen handhaafden echter hun bezwaren tegen de handelingen van ouderling Hendriks. Zelfs ‘achtten vele leden hem onwaardig tot de bediening van ouderling’, zo heette het, al was Hendriks kort tevoren, op 1 januari 1864, opnieuw tot ouderling gekozen.
Maar met die verkiezing, zo bleek later, was iets mis: Hendriks was niet met de vereiste ‘volstrekte meerderheid van stemmen gekozen’ (maar slechts met tien van de twintig) en bovendien waren door ouderling Hendriks drie stemmen ‘aan de kant gelegd’. Verder was – in tegenstelling tot alle andere kerkenraadsvergaderingen – van de verkiezingsvergadering geen nauwkeurig verslag gemaakt. ‘Waarom niet?’ zo vroeg de commissie hem. Had hij niet moeten zorgen dat juist die verkiezingsvergadering zo transparant en zo duidelijk als maar enigszins mogelijk was, gehouden werden? Hendriks wíst toch dat zoveel gemeenteleden juist tegen zíjn functioneren als ouderling bezwaar hadden? Hendriks stond toen met de mond vol tanden, want ‘hij kon noch van het een, noch van het ander rede geven’.
Het gevolg van het onderzoek door de commissie was, dat met steun van de classis en van verreweg de meeste manslidmaten nieuwe verkiezingen gehouden werden, nadat die van januari ongeldig verklaard waren. De uitslag was dat Hendriks nu slechts 1 van de negentien uitgebrachte stemmen kreeg, dat G. van der Woerd als ouderling en J. Eijkelkamp als diaken gekozen werden. Dat Hendriks zich niet bij de uitslag neerlegde was logisch, want tevoren had hij al verklaard bezwaren te hebben tegen het onderzoek van de classicale commissie.
Hendriks stuurde de kerkenraad eind augustus 1864 dan ook een schrijven waarin hij zonder omhaal van woorden meedeelde dat het recht van de gemeente ‘in duigen geslagen’ was. Hendriks wilde daarom met de gemeente van Renswoude niets meer te maken hebben, al onttrok hij zich niet aan de (landelijke) Christelijke Afgescheidene Kerk. In de brief eiste hij ook zijn ‘boekenkast, het tafeltje en de lessenaar’ op, die in de kerkzaal werden gebruikt, maar zijn eigendom waren. Ook de kerkzaal was trouwens van Hendriks! De gemeente huurde die immers voor fl. 36 per jaar, en Hendriks wilde nu betalingszekerheid en vroeg daarom een borgsom, ‘omdat wij allen sterfelijke menschen zijn’.
Hendriks wilde echter de notulenboeken en de lidmatenregisters, die bij hem in bewaring gegeven waren, niet aan de kerkenraad teruggeven. De gemeente heeft die boeken ook nooit meer teruggezien. Hendriks en zijn vrouw verhuisden begin 1865 naar Hoevelaken. Kort daarop keerden in Renswoude vrede en rust terug en kon het avondmaal weer worden gevierd.
‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ (1869).
De naam van de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ van Renswoude veranderde in 1869 door een landelijke kerkenfusie. Dertig jaar eerder, in 1838, was namelijk landelijke onenigheid in de Christelijke Afgescheidene Kerk ontstaan over allerlei leerstukken en vooral over de vraag of een Afgescheiden Gemeente bij de overheid eigenlijk wel om erkenning en vrijheid van godsdienstoefening mocht vragen. Ook verschilde men van mening over de vraag of de Afgescheiden Kerk de Dordtse Kerkorde van 1618-1619) diende aan te nemen als ‘kerkelijk reglement’, óf dat men net zo goed een ‘eigen maaksel’ mocht aanvaarden, zoals de Utrechtse Kerkorde, die door ds. H.P. Scholte (1805-1868) van Utrecht was opgesteld.
Tegenstanders van het vragen van vrijheid aan de overheid en van het aannemen van een andere kerkorde dan die ‘van Dordt’ scheidden zich daarom in 1838 van de landelijke Christelijke Afgescheidene Kerk af en stichtten de ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’, die eigen gemeenten vormde en eigen kerkelijke vergaderingen hield. Maar na enkele jaren probeerden beide kerkgenootschappen de geslagen breuk te helen, al verliepen de onderhandelingen aanvankelijk maar uiterst langzaam en gingen ze niet van een leien dakje. Uiteindelijk kon na ruim dertig jaar, in juni 1869, de hereniging beklonken worden. Het nieuwe verenigde kerkgenootschap noemde zich ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Ook de gemeente van Renswoude noemde voegde zich daarbij en heette sindsdien ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Renswoude’.
Tachtig jaar lang geen ‘eigen’ predikant (1853-1933).
Het zou tot 1946 duren alvorens de gemeente van Renswoude een eigen predikant kreeg, al benoemde de kerkenraad vanaf 1933 achtereenvolgens een aantal emeritus-predikanten. In de jaren vóór 1933 preekten in het schuurkerkje in Renswoude consulenten, andere classispredikanten, predikanten van verder weg en, als die niet voorhanden waren, oefenaars. Zo preekten daar onder veel meer ook – naast de zojuist genoemden – tussen 1872 en 1885 ds. A. Hazevoet (1829-1888) uit Veenendaal, tussen 1883 en 1893 ds. J. Schotel (1825-1914) uit Haarlem; tussen 1890 en 1893 ds. C. van Proosdij (1859-1915) van Baarn en tussen 1892 en 1897 ds. A. van Apeldoorn van Scherpenzeel (Gld.).
Enkele oefenaars die geregeld voorgingen waren C.W.H. Eigeman (1845-1914) uit Achterberg, Jac. de Ruig uit Soest, en ene Kovi uit Huizen (Eigeman was en bleef overigens zijn hele leven lid van de hervormde kerk); ‘Ze waren er zeer geliefd’. Was er onverhoopt óók geen oefenaar te krijgen, dan lag op de schouders van een van de ouderlingen de dure plicht een preek te lezen van een onverdacht gereformeerde dominee. Maar met ‘preeklezen’ kreeg men de kerk niet vol.
Geen nood: als op zondag geen dominee kon komen, organiseerde de kerkenraad op zondag dus preeklezen door een van de ouderlingen, maar op de navolgende woensdag een weekdienst met een heuse dominee. Die weekdiensten werden dan zeer druk bezocht!
Het reizen op zondag, ‘de rustdag des Heeren’, was ook in Renswoude uiteraard not done. Preekte er op zondag een dominee van elders, dan was het de gewoonte dat hij er op zaterdag arriveerde, bij een gemeentelid logeerde, en vervolgens op maandag de reis terug naar huis ondernam.
Brand (1877)!
Op zondag 17 juni 1877 werd het kerkje door brand verwoest. Omstanders die niet veel met de christelijke gereformeerden ophadden, schreeuwden: ‘Laten we de boel maar in elkaar trappen, dan zijn we meteen van de rommel af!’ Een goedwillende toeschouwer bood de gemeenteleden echter een ander onderkomen aan. En uit Barneveld kreeg men toen een overtollige preekstoel cadeau. De reden van die vrijgevigheid was dat uit dat dorp geregeld gemeenteleden in Renswoude de diensten bijwoonden, omdat in Barneveld pas in 1887 een ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ geïnstitueerd werd. Vaak bleven de Barnevelders de nacht voor en/of na de dienst in Renswoude slapen, om zo de avonden samen door te kunnen brengen, biddend, psalmen zingend, bijbellezend en geloofsgesprekken voerend.
Hoe dan ook, de classis vergaderde in april 1878 over de brand in Renswoude. Er werd een commissie benoemd, bestaande uit ds. H.M. van der Vegt (1831-1915) van Arnhem en ds. B. de Jong (1837-1910) van Velp. Deze adviseerde dat Jan IJkelekamp het vernielde kerkje voor eigen rekening zou herbouwen (de kerkenraad zelf had daarvoor geen geld), terwijl de kerkelijke gemeente IJkelekamp dertig jaar lang elk jaar fl. 30 zou moeten betalen om er diensten te mogen houden. Om de schuld, waaronder de kerk van Renswoude intussen zuchtte, te verminderen, werd in het blad ‘De Bazuin’ (een uitgave van de Theologische School in Kampen een advertentie geplaatst waarin om een financiële bijdrage gevraagd werd.
Omdat matten stoelen moeilijk te onderhouden waren – ‘ze worden door vochtheid verstikt’ – besloot men banken in het kerkje te plaatsen, waarvan de kosten door de gemeenteleden gezamenlijk zouden worden gedragen.
‘De Gereformeerde Kerk te Renswoude’ (1892).
Net als in 1869 veranderde ook in 1892 de naam van de kerk van Renswoude, en opnieuw door een fusie van twee kerkgenootschappen. In en na 1886 was namelijk de tweede landelijke orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk ontstaan, die we ‘Doleantie’ zijn gaan noemen. Het ging onder meer over de vrijzinnigheid die al jaren lang de hervormde kerk binnendrong. Dit werd vergemakkelijkt door het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde kerk’, dat in 1816 door de overheid (!) ongevraagd aan de ‘aloude kerk der Reformatie van de zestiende eeuw’ was opgelegd.
Er werd nauwelijks of niet opgetreden tegen de predikanten die op de preekstoel vrijzinnige denkbeelden verkondigden. Ook legde het Algemeen Reglement de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten aan banden. In Kootwijk brak de kerkenraad als eerste met wat genoemd werd de ‘synodale hiërarchie’ (de almacht van de hervormde synode). Na Kootwijk volgden talloze andere Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende), waarvan eind 1886 die van Amsterdam, onder leiding van vooral dr. A. Kuyper (1837-1920), de bekendste was.
Al snel namen de landelijke synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk en van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken contact met elkaar op om te trachten tot eenheid te komen. Hoewel ook deze fusiebesprekingen niet van een leien dakje gingen, kon de bereikte overeenstemming uiteindelijk op 17 juni 1892, tijdens de synode van Amsterdam, toch beklonken worden. Dat historische moment van de ‘Vereniging’ van 1892 speelde zich af in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk, waar de hoogbejaarde ds. S. van Velzen (1809-1896) – een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land – en dr. A. Kuyper elkaar de broederhand reikten.
Besloten was als nieuwe naam ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ te voeren. Ook de kerkenraad van Renswoude besloot zich bij de verenigde kerk aan te sluiten en heette daarom sinds 5 september 1892 – toen de manslidmaten de kerkenraad groen licht gaven – ‘De Gereformeerde Kerk te Renswoude’.
De kerkelijke financiën.
Ook in Renswoude had de Diaconie haar armen te verzorgen. Vooral behoeftige bejaarden en zieken waren afhankelijk van de Diaconie, die geregeld moest bijspringen: een klein contant bedragje, brandstof om de winter door te komen, versterkende middelen bij ziekte, en wat al niet, werden uitgedeeld aan hen die het nodig hadden. Soms overtroffen de diaconale uitgaven de inkomsten. Dan sprong de kerkenraad bij met geld uit de kerkelijke kas.
Ook de kerkelijke financiën gaven soms een tekort te zien, zoals bijvoorbeeld in 1899. Wel ontving de kerk de eerste drie maanden van dat jaar aan inkomsten door de verhuur van zitplaatsen en door de kerkcollecten in totaal ruim fl. 80, maar de uitgaven bedroegen in die periode maar liefst ruim fl. 134. Het jaar daarop werden daarom de huurbedragen van een zitplaats in de kerk verdubbeld (het werd fl. 1 per jaar); achterin de kerk zaten degenen die zoveel niet konden betalen, maar ook daar werd de huurprijs van fl. 0,25 per jaar opgekrikt naar fl. 0,50.
De uitgaven in dat jaar vloeiden onder meer voort uit een vergoeding voor het wekelijkse ‘lampe opsteken’ in de kerk, de kosten van classisvergaderingen, de aanschaf van ‘een fles wijn en brood’ voor het avondmaal, de aankoop van steenkool om de kerkkachel te laten snorren, het laten verrichten van ‘smidswerk’, het vervoer van predikanten van elders, die natuurlijk ook een vergoeding voor de preekbeurten ontvingen (meestal fl. 3,50 per dienst, inclusief eventueel vervoer fl. 5).
En ondertussen groeide de kerkelijke gemeente. Men moest gaan nadenken over de bouw van een nieuwe kerk!
© 2019. GereformeerdeKerken.info