De Gereformeerde Kerk in het Zeeuwse Arnemuiden werd op 12 augustus 1888 geïnstitueerd als Nederduitsche Gereformeerde Kerk, afkomstig uit de Doleantie. In 1892 sloot deze kerk zich aan bij De Gereformeerde Kerken in Nederland.
De Doleantie te Arnemuiden.
In Arnemuiden bestond onvrede over de toestand van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Sinds ds. J.M. Rutte (geboren in 1837) op 25 oktober 1874 na een predikantschap van slechts zeven maanden afscheid genomen had van zijn hervormde gemeente en vertrokken was naar de gemeente te Maartensdijk, was in Arnemuiden tot 1901 geen hervormde predikant meer werkzaam. De oorzaak daarvan legt men bij het lage traktement dat men in de hervormde gemeente bijeen kon brengen. Wel spraken er zo nu en dan evangelisten, maar ook zij waren voorbijgangers, zoals F.H. Hoonte, die na het vertrek van ds. Rutte wel eens optrad, maar toen over hem elders ‘voortdurend klachten’ binnenkwamen, liet men hem in Arnemuiden sinds 1879 niet meer toe.
Een betere staat van dienst kende oefenaar Willem van Leeuwen, die sympathiseerde met het kerkelijk streven van dr. A. Kuyper (1837-1920): een vrije kerk in een vrije staat. Zijn ‘oefeningen’ (stichtelijke toespraken) vielen in de smaak.
Over het algemeen was de hervormde gemeente van Arnemuiden ‘vrij orthodox’. Maar – en dat ontging veel gemeenteleden niet – de Nederlandse Hervormde Kerk als geheel was gebonden aan het Algemeen Reglement, dat de overheid (!) in 1816 aan de kerk had opgelegd, met terzijdestelling van de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde. De zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten werd door de overgang naar het Algemeen Reglement drastisch ingeperkt. Aan de gemeenten was de verplichting opgelegd in elke kerkdienst minstens één lied uit de door velen als vrijzinnig beschouwde bundel Evangelische Gezangen te laten zingen. Ook mochten predikanten op de preekstoel meestal zonder enig probleem hun eigen denkbeelden over de Bijbel, God en Jezus verkondigen (of ze nu strookten met de gereformeerde leer of niet), omdat de kerkelijke tucht nauwelijks of niet gehandhaafd werd.
Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).
Overal in het land speelden min of meer dezelfde problemen. Toen – kort door de bocht gezegd – door hun strijd tegen de vrijzinnigheid en de synodale heerschappij, in Amsterdam de meerderheid van de hervormde kerkenraad door de kerkelijke besturen was afgezet, werd daar op 16e december 1886 de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geinstitueerd. Dat gebeurde onder leiding van onder meer dr. A. Kuyper (één van de afgezette ouderlingen), daarbij terzijde gestaan door dr. F.L. Rutgers 1836-1917). Zij waren beiden hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, in 1880 gesticht om rechtzinnige predikanten voor de hervormde kerk op te leiden.
De Amsterdamse Dolerenden organiseerden nog geen maand daarna (namelijk van 11 tot en met 14 januari 1887) het Gereformeerd Kerkelijk Congres. Daar beraadslaagden 1.500 hervormde kerkenraadsleden over de vraag hoe de Doleantie – ‘de strijd voor kerkherstel’ – ook elders in het land het best kon worden bewerkstelligd door instituering van Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Vast en zeker was ook ds. J.H.M.G. Wolf (1859-1907) van Serooskerke daar aanwezig. Door het Congres werden zgn. Modellenboekjes verspreid ‘met alle brieven die te schrijven zouden zijn’ om ‘de reformatie der kerk’ op zo correct mogelijke wijze te doen plaatsvinden.
Hun aanwezigheid op het Congres had voor hervormde kerkenraadsleden trouwens verstrekkende gevolgen: bij binnenkomst moest men namelijk verklaren het ‘ter hand nemen van de reformatie der kerk plichtmatig’ te achten. Dus werd hun aanwezigheid op dat Congres door de hervormde kerkelijke besturen gezien als een poging tot revolutie in de kerk, men dus ongewenst was als ambtsdrager, en men afgezet werd.
Een schrijven aan de kerkenraad.
Hoe dan ook, uiteindelijk werden de bezwaren tegen de koers van de hervormde kerk, gecombineerd met de langdurige predikantsvacature, veel gemeenteleden in Arnemuiden te veel. In een schrijven aan de kerkenraad vroegen ze ‘de reformatie der kerk ter hand te nemen’, door het ‘juk der synodale hiërarchie af te werpen’ door het Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk af te schaffen ‘en wederom kracht en geldigheid te verlenen’ aan de aloude Dordtse Kerkorde, waarmee voor de rechten van de plaatselijke gemeenten gewaakt werd.
De kerkenraad weigerde. Alleen diaken L. van de Ketterij (what’s in a name) stemde er mee in, waardoor hij als hervormd kerkenraadslid werd afgezet. Met hem onttrokken zich ongeveer tweehonderd leden aan de hervormde gemeente. Men had contact gezocht met ds. Wolf van Serooskerke, van wie men wist dat hij de Doleantie gunstig gezind was. Sterker nog: kort daarvoor, op 29 april 1888, was hij in Serooskerke Dolerend predikant geworden. “Hij was een beminnelijke verschijning, waar men hem mocht ontmoeten; in alles even ernstig, was hij een man met een degelijk karakter, die met groote ijver bezield was voor zijn roeping, de prediking van Gods Woord”. Hij was in 1880 ook aanwezig geweest bij de stichting van de Vrije Universiteit.
Ds. Wolf kwam dus op 12 augustus 1888 naar Arnemuiden om daar de Doleantie door te voeren. Deze verliep in Arnemuiden geheel in overeenstemming met de adviezen van het Gereformeerd Kerkelijk Congres. Tevoren waren de veertienhonderd leden van de hervormde gemeente schriftelijk uitgenodigd de verkiezing van ambtsdragers bij te wonen. Naast diaken Van de Ketterij werd de kerkenraad ‘aangevuld’ door verkiezing van de ouderlingen J. Wisse, N. Cornelisse en C. van Belzen, terwijl als extra diakenen werden aangewezen L. de Nooijer en L. Wisse. Ds. Wolf bevestigde hen staande de vergadering in het ambt. Men beschouwde deze kerkenraad als de wettige kerkenraad van de hervormde gemeente te Arnemuiden.
Daarvan werden berichten verstuurd – opnieuw overeenkomstig de adviezen van het Congres – aan de koning (als het hoofd van de hervormde kerk), aan de burgemeester en natuurlijk aan de kerkvoogden van de hervormde gemeente. En hun werd verzocht het kerkgebouw ‘ter beschikking van de [Dolerende] kerkenraad te houden’. Aan de koning schreef men dat de kerk in het verleden gebroken had met de Roomse hiërarchie, welnu, heden ten dage had de kerkenraad van Arnemuiden gebroken met de ‘synodale hiërarchie’
In de schuur van Cornelisse.
Dat de kerkvoogden, geen van allen sympathiserend met de Doleantie, het kerkgebouw ter beschikking van de Dolerende kerkenraad zouden stellen, konden de Dolerende broeders wel vergeten. Daar hadden ze ook op gerekend, want kerkenraadslid Cornelisse had zijn schuur voor de zekerheid al opengesteld. ’s Ochtends luidden de klokken van de kerk echter wél, ten teken dat Van Leeuwen daar voorging. De kerkvoogden lieten het nog één keer toe. Als tekst had Van Leeuwen gekozen: Johannes 6 de verzen 66 tot 68. Niet alle gemeenteleden begrepen waarom Van Leeuwen en de tweehonderd anderen zich van de hervormde kerk hadden afgekeerd. Ze kwamen het hem tussen de middag dan ook vragen.
‘s Avonds kregen de Dolerende broeders echter geen toegang meer tot de hervormde kerk. De klokken luidden dus niet, en dat was het teken dat men optrok naar de schuur van kerkenraadslid Cornelisse, die het gebouwtje voor de zekerheid in gereedheid gebracht had. De burgemeester had voorzichtigheidshalve enkele veldwachters bij de schuur op wacht gezet, maar ze hoefden niet op te treden. Dat kwam geheel overeen met de tekst van de ‘oefening’ van Van Leeuwen uit Exodus 14 vers 14: “De Heere zal voor ulieden strijden en gij zult stille zijn”.
De eerste kerkdiensten.
De eerste kerkdienst in de schuur van Cornelisse en werd gehouden op zondag 19 augustus 1888. Een paar jaar hebben de diensten daar plaatsgevonden, maar natuurlijk kon dat geen blijvende situatie zijn. De gemeente groeide, en de schuur werd te klein. Vandaar dat men geld bijeenbracht, fl. 1.000, om een eigen kerk te kunnen bouwen, dat er overigens eenvoudig uitzag, en daarom ook wel ‘het schuurtje’ genoemd werd. Het stond aan de tegenwoordige Molenweg 4. Of er geld te weinig was om ook de bovenbouw van het kerkje van steen te maken is onbekend, maar in ieder geval was het bovenste deel van het kerkje van hout gemaakt, zoals trouwens nog steeds te zien is.
Het was een arme tijd, ook voor de Dolerende Kerk van Arnemuiden. Er heerste in het laatste kwart van de negentiende eeuw een landbouwcrisis, waardoor de prijzen daalden en in mars daarmee ook de lonen soms met bijna een derde verlaagd werden, wat vooral de landarbeiders raakte. In de winter was de situatie nog erger. De diaconie had het zwaar en kon niet meer doen dan zij kon. De visserij – ook in Arnemuiden een belangrijke bron van inkomsten – werd uitgevoerd in maar net zeewaardige scheepjes, die nauwelijks meer inkomsten opleverde dan in de landbouw. De lamp aansteken voor de meisjesvereniging in de schuur van Cornelisse? Dat wilde kosteres L. Baaijens niet doen, want wie moest dat betalen? Gelukkig dat de kerk af en toe een cadeau kreeg, zoals die twee psalmborden die gratis door de kerk van Souburg ontvangen werden!
Ds. J. Boeijinga (van 1899 tot 1914).
De gemeente groeide toch enigszins. Rond 1895 bedroeg het aantal leden ongeveer 240. Maar het waren niet ‘vele rijken en edelen’. Het beroepen van een predikant was daarom geen sinecure. Negentien keer moest een beroep uitgebracht worden op een predikant, maar telkens werd een bedankje ontvangen. Het traktement was dan ook niet erg hoog: rond de fl. 750. Kon men misschien met de kerk van Sint Laurens niet beter samen een predikant beroepen? Dat ging echter niet door. De gemeenteleden werd dus gevraagd de platte knip te trekken om samen toch maar fl. 1.000 bijeen te brengen voor het traktement. Gelukkig gaf de classis fl. 100 steun. Maar er waren nog meer onkosten: de inmiddels aangekochte (voormalig hervormde) pastorie in de Langstraat moest nodig opgeknapt worden, wat maar liefst fl. 630 kostte!
Zo kon uiteindelijk toch de eerste predikant aantreden: ds. J. Boeijinga (1858-1921) van Noord-Scharwoude, op een traktement van fl. 900 (al doneerden gemeenteleden regelmatig gaven in natura). Op 6 augustus 1899 deed hij intrede.
“In 1899 verliet hij zijn eerste arbeidsveld en kwam naar Arnemuiden, waar hij bevestigd werd door den waardigen en ook hier niet vergeten ds. J. Hulsebos (1844-1904) van Vlissingen. Dit was een groote verandering. Hij kwam uit een moderne [‘vrijzinnige’] omgeving, waar de scheiding tusschen wereld en kerk zeer duidelijk was, naar de oude stad op Walcheren, waar heel de bevolking orthodox is. Weldra begreep hij, hoe het er in zijn nieuwe standplaats uitzag. Immers hij zegt: ‘De godsdienstige ondergrond was er methodistisch met antinomiaanschen tint’. Daaruit verklaart hij dat er veel minder verschil te zien is tusschen de gereformeerden en anderen en dat de jeugd uit de gemeente zich liet verlokken tot wereldsche vermaken”.
“Hij was er de eerste predikant, nadat de Kerk zich bevrijd had van het synodale juk. Destijds vergaderde de gemeente nog in een houten gebouw en er was nog geen christelijke school. Eenigermate kende ik [ds. L. Bouma (1855-1935) van Middelburg] de gemeente te Arnemuiden, en ik verwonderde mij wel wat, toen ik ds. Boeijinga enkele malen ontmoet had, dat deze twee samengekomen waren. Ds. Boeijinga toch was een Fries van het echte stempel, die op ’t oog had om de gemeente te leiden in de waarheid, en die in zijn prediking den Christus op den voorgrond plaatste. Hij dacht er niet aan om zich te schikken naar wat hij verkeerd achtte, maar wars van alle mysticisme en methodisme bracht hij het Woord alleen en geheel. Met een helder verstand begaafd en verlicht door den Heiligen Geest had hij zich beijverd om de Waarheid in te denken en haar zonder eenig inmengsel te brengen. Wijl hij zich niet wilde vergenoegen met gemeenplaatsen en vaste termen en met wat aan de oppervlakte lag en zijn geest wilde doordringen tot de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen, lag het voor de hand, dat hij wel eens iets aanbood, wat niet geheel rijp was en zijn preeken een verstandelijk karakter vertoonden”.
“Hij was echter op den goeden weg en hij volgde de juiste richting. Hieruit is het duidelijk, dat hij een moeilijken arbeid had te verrichten, want er was veel, dat zulk streven in den weg stond. Hij was echter een stoere werker en de grondtoon van zijn prediking was zoo zuiver, dat men hem niet wantrouwen kon. Hij heeft dan ook inderdaad met rijken zegen, meer dan hij zelf misschien heeft geweten, te Arnemuiden gewerkt en menigmaal hebben we in stilte zijn taaie volharding bewonderd.”
Jeugdwerk.
De jeugd mocht zich dan volgens de dominee laten verleiden tot ‘wereldsche vermaken’, ze wilden wel graag een christelijke jongelingsvereniging hebben om daar samen de Bijbel te bestuderen. De kerkenraad zag daar aanvankelijk niet veel in, maar door aanhoudend vragen kwam die er in november 1899 toch. Zo begon ook het kerkelijk jeugdwerk in Arnemuiden vorm te krijgen.
De meisjes zagen er ook wel wat in en twee van hen vroegen de kerkenraad om een meisjesvereniging te mogen oprichten. Dat gebeurde ook, namelijk in januari 1900. De meisjes hielden zich in samenwerking met de diaconie ook bezig met het naaien en uitdelen van kleding voor de armen der gemeente. Kort daarop kwam er – vermoedelijk op aandrang van de Jongelingsvereniging – ook een Knapenvereniging, die zich ook met Bijbelstudie bezighield (ter voorbereiding op het komende lidmaatschap van de JV!), zij het op een enigszins aangepast niveau.
Een nieuwe kerk (1903).
“Aan zijn doorzetting en van enkelen, die hem meestal trouw ter zijde stonden is het te danken, dat er een nieuwe steenen kerk op een geschikte plaats verrezen is”, schreef ds. Bouma. Ja, want in december 1902 werd in de kerkenraad geklaagd dat de houten gereformeerde kerk van Arnemuiden nog het eenige op heel Walcheren was! Maar dat was niet de enige reden. ’s Winters bevroor je er en ’s zomers smolt je in het kerkje en wat stonk dat riool dat naast de kerk lag! Men pakte meteen de koe bij de horens en nam contact op met ds. Wolf van Vrouwenpolder om hem te vragen hoe duur de bouw van een kerk ongeveer zou zijn. Het bleek dat in elk geval een lening van fl. 7.000 nodig was. Bij stukjes en beetjes kreeg men het geld bij elkaar om de rente te betalen; giften kwamen binnen en de verkoop van het oude kerkje leverde bijna fl. 800 op.
De bouwkosten bedroegen, zo berekende men achteraf, in totaal ruim fl. 8.000, waarbij de fl. 800 voor de aankoop van het bouwterrein aan de Lionstraat nog moest worden opgeteld. Een ‘eerste steen’ werd niet gelegd (te duur), maar wel kreeg de nieuwe kerk een gevelsteen met de tekst Eben Haëzer. De architect was A. Huson en het metsel- en timmerwerk werd uitgevoerd door aannemer J. van Hekken.
Op woensdag 2 december 1903 kon ‘de ruime en doelmatig ingerichte kerk’ in gebruik genomen worden, in aanwezigheid van ‘een heele schare’. ‘Op bezielende wijze’ werd psalm 84 aangeheven. Verscheidene toespraken werden gehouden. Natuurlijk allereerst door ds. Boeijinga, en daarna door ds. A. Littooij (1834-1909) van Middelburg, die de tempelbouw er bij haalde en er op wees dat het niet tegen Gods wil was dat ‘allereenvoudigst begonnen was en ook niet dat de kerken des Heeren sierlijker bedehuizen kregen’. Daarmee kon je de kerk van Arnemuiden wel enigszins vergelijken, vond hij, ‘nu ze haar plankenhuis verlaten had en een gebouw van steen, doelmatig en sierlijk, had ontvangen’.
Ds. J. Hulsebos wees op de weldaad die de kerk van Arnemuiden bewezen was nu haar droom vervuld geworden was. Ds. L. Bouma van Middelburg wees er op dat nu ‘de geest des ootmoeds’ nodig was, ‘opdat wij allen den Heere de eere van alles geven’. Zo kon de gemeente van Arnemuiden de toekomst in.
Iets over het kerkelijk leven tijdens ds. Boeijinga.
In april 1904 besloot de kerkenraad extra te waken over de aandacht van de kerkgangers tijdens de preken van de predikant. Er vielen nogal eens kerkgangers in slaap! Vandaar dat de kerkenraad besloot een zgn. ‘stokman’ te benoemen. Als je je ogen niet meer open kon houden, gaf hij jou even een por in je zij. Dan was de aandacht er weer bij. Maar in 1906 was de kerkenraad niet blij met hem. In plaats van aandacht te besteden aan slaperige luisteraars en corrigerend op te treden, bevond hij zich buiten de kerk, waar hij een pijp rookte, op de grond spuwde en zó hard met een voorbijganger praatte, dat het in de kerk te horen was. Waarschijnlijk bereikte hij daarmee vele luisterende oren! Hoewel hij alles ontkende, werd hij ontslagen. Jan Duijne werd zijn opvolger.
Een orgeltje.
Conflicten met de predikant waren er kennelijk nauwelijks. Of men moest die vijfkoppige familie met hun zware stemmen bedoelen, die door hun luide zangwijze het kleine orgel volledig overstemden en de organiste wanhopig maakten. Of het wraak was op de dominee met wie ze mogelijk in de clinch lagen, is onbekend, maar er hielp niets tegen.
Het orgeltje was in mei 1904 aangeschaft voor de prijs van fl. 130. Zes jongens van de knapenvereniging hadden zich bereid getoond om met intekenlijsten rond te gaan om geld bij elkaar te halen. Omdat het instrumentje geen orgelfront had liet men dat enkele maanden later bijmaken. De orgelpijpen kostten fl. 90. Al in 1911 was het instrument aan het aftakelen, zodat men in 1915 besloot tot de aanschaf van een ander orgel.
Het kerkgebouw.
Het interieur van de kerk in de Lionstraat werd in 1907 opgeknapt door middel van een fris verfje. Toen in 1911 een storm schade aanrichtte aan kerk en pastorie, was er behoorlijk wat geld nodig om het ongerief te herstellen. De kerk was naar de gewoonte van die tijd zonder spouwmuren gebouwd, en men zou daarvan de nadelen niet lang daarna gaan ondervinden. Nu al viel er geregeld kalk van de muren af door de vochtigheid. Een ‘fris verfje’ hield het dus niet lang vol…
Opzicht en tucht.
De kerkenraad hield ondertussen de levenswandel van de gemeenteleden goed in de gaten. Zo moesten de broeders in 1892 een gemeentelid aanspreken op zijn zondagsarbeid: hij werd onder de tucht gesteld, al ontkende hij zijn overtreding van het vierde gebod. Enkele jaren later haalde de kerkenraad de tucht van de zondagsarbeid af, maar bleef hij de overtreders vermanen.
Overtredingen van het zevende gebod kwamen regelmatig ter kerkenraadstafel. In 1893 wilde een gemeentelid trouwen met een buitenkerkelijke. Dat kon natuurlijk niet. Het gevolg was dat het huwelijk niet kerkelijk bevestigd werd.
Hetzelfde gebeurde met trouwlustige paren die ‘vooruitgrepen op het huwelijk’, zoals geslachtsgemeenschap voor het huwelijk wel genoemd werd. Zulke huwelijken werden aanvankelijk helemaal niet kerkelijk bevestigd, al werd men vanaf 1919 milder; dan was nog schuldbelijdenis voor de kerkenraad nodig om de kerkelijke bevestiging mogelijk te maken.
© 2021. GereformeerdeKerken.info