De Gereformeerde Kerk te Voorthuizen (2)

( < Naar deel 1 ) – Ds. Van den Bergh ging in Voorthuizen zonder aarzelen door met de ‘reformatie’ van zijn gemeente: het uitbannen van naar zijn oordeel ongereformeerde elementen.

Mr. dr. W. van den Bergh (1850-1890).

Zo behandelde de predikant regelmatig het door de grote gereformeerde roerganger van die tijd, dr. A. Kuyper (1837-1920), geschreven boek Tractaat van de Reformatie der Kerken, waarin deze aanwees waaraan een ware gereformeerde kerk moest voldoen en welke maatregelen genomen konden worden om in de kerk de reformatie – het herstel – door te voeren. De gemeenteleden van Voorthuizen verzetten zich niet in het minst tegen de door de predikant en de kerkenraad voorgestane gang van zaken in hun gemeente. Behalve misschien die broeder die in een schrijven beschuldigingen tegen de predikant inbracht, maar die door de kerkenraad werden afgewezen.

Het ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’.

De predikant legde ook het ambt van ouderling langs de meetlat. Hij voelde er niets voor dat zij herkozen werden als hun ambtstermijn voorbij was. Want je wist pas of iemand van harte ouderling was geweest als hij ook ná zijn ambtsbediening bezoeken bracht en zich ook anderszins bleef inzetten voor het welzijn van de gemeente. En wat die bezoeken betrof: ds. Van den Bergh bracht ze ook in de nabijgelegen dorpen, Kootwijkerbroek en Zwartebroek en verwachtte overigens altijd dat ook de kinderen die tot die gezinnen behoorden daarbij aanwezig zouden zijn.

Ook was hij tegen de viering van de Goede Vrijdag. Dan werden er geen diensten gehouden. Die viering was een uitvinding van de ‘modernen’ in de hervormde kerk, maar ze werden in de Dordtse Kerkorde niet voorgeschreven. Ook de gemeenteleden stemden er in maart 1885 mee in.

Een christelijke school.

Een oude ansicht van de School met den Bijbel, genoemd naar dr. W. van den Bergh.

De predikant zette zich ook in voor de stichting van een christelijke school, omdat de openbare school teveel onder invloed van de Staat stond. Maar er bestond voor de christelijke school geen rijkssubsidie. Daarom vroeg hij zijn gemeenteleden voor dat doel geld bijeen te brengen. Bovendien vroeg hij aandacht voor de Uniecollecte, de jaarlijkse collecte die in de week van 17 augustus gehouden werd om nooddruftige christelijke scholen in het land financieel te ondersteunen. De christelijke school was van belang op grond van de eisen van de bijbel, de doopbelofte en de catechismus en bovendien kon het gevaar van het socialisme er mee bedwongen worden, vond ds. Van den Bergh.

Op 27 september 1885 riep de predikant voor het eerst het bestuur van de Vereeniging Scholen met den Bijbel te Voorthuizen en Zwartebroek bijeen om een begin te maken met het werk. Allerlei belangrijke zaken werden besproken; zo werd besloten dat als eerste in Zwartebroek met de bouw van een School met den Bijbel zou worden begonnen. De tweede school kwam in Voorthuizen en werd op 17 september 1888 geopend. Maar dat is al een eind verder in de historie.

Ondanks zijn zwakke gezondheid (hij leed aan t.b.c.) werkte de predikant onverminderd ijverig voort. De landelijke kerkelijke situatie bleef zijn aandacht houden en ook sprak hij daarover op de kansel. Zo liet hij op 31 januari 1886 psalm psalm 74  vers 19 zingen (“Het land is vol van duist’re moordspelonken”), waarbij hij er op wees dat in vele hervormde gemeenten, zuchtend onder de synodale hiërarchie, ‘zielen worden vermoord’.

Hoogleraar aan de Vrije Universiteit?

Het gebouw van de Vrije Universiteit rond 1900.

In mei 1880 – bij de oprichting van de gereformeerde Vrije Universiteit in Amsterdam – was ds. Van den Bergh gevraagd hoogleraar te worden in de theologische vakken. Maar deze benoeming meende hij ‘zoowel om de gemeente als in het belang der Universiteit zelve niet te mogen aannemen’. Ook eenzelfde benoeming in 1882 legde hij naast zich neer. Toen hij in 1883 benoemd werd tot curator (bestuurder) van de VU sloeg hij ook die af, evenals in 1884; maar twee jaar later nam hij haar aan. Toen dr. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910) ontslagen was als hoogleraar (voorstander van de VU, maar tegenstander van het breken met de hervormde kerk) stemde ds. Van den Bergh er in 1888 mee in de ‘praktische vakken’ te doceren, en uiteindelijk nam hij in 1889 ook de benoeming tot hoogleraar aan. Hij zou deze taak echter niet op zich kunnen nemen omdat hij voor die tijd overleed.

De Doleantie in Kootwijk (2 februari 1886).

Ds. J.H. Houtzagers (1857-1940).

In het naburige Kootwijk kwamen de kerkelijke moeilijkheden het eerst tot uitbarsting. Daar was de gemeente al zestien jaren vacant en uiteindelijk beriep de kerkenraad een kandidaat van de Vrije Universiteit, H.J. Houtzagers (1857-1940). Kandidaten van de Vrije Universiteit mochten van de hervormde kerkelijke besturen echter niet als predikant worden aangenomen door hervormde gemeenten. Zodoende kon kandidaat Houtzagers niet geëxamineerd worden. Daarom wendde de kerkenraad van Kootwijk zich tot de kerken in de Classis Harderwijk met het verzoek behulpzaam te zijn bij het examineren van kandidaat Houtzagers. De kerken van Voorthuizen en Nijkerk waren daartoe bereid. De uitslag was dat ‘de candidaat met vrijmoedigheid toegelaten werd tot den dienst des Woords’.

Ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten.

De kerkenraad van Kootwijk had intussen al besloten met het kerkverband te breken. Nog voordat de classis de kerkenraad kon schorsen werd die stap daadwerkelijk genomen onder leiding van ds. Van den Bergh van Voorthuizen en wel op 2 februari 1886. Kootwijk was zo de eerste gemeente die de Nederlandse Hervormde Kerk verliet. Ook de bevestiging van kandidaat Houtzagers – in een dienst die om negen uur begon en geleid werd door ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) uit Zetten – had al plaatsgevonden toen het klassikaal bestuur, begeleid door politieagenten, de schorsing om tien uur kwamen meedelen.

De ‘reformatie der kerk’ te Voorthuizen (4 februari 1886).

Natuurlijk bleef men ook in Voorthuizen de gang van zaken nauwgezet volgen. Blijkens een bericht in het officieel orgaan van de Hervormde Kerk, de Kerkelijke Courant van 22 augustus 1885, had de Algemene Synode het verzoek om de oude proponentsformule te herstellen afgewezen. Toen was voor de kerkenraad van Voorthuizen de maat vol. Hij belegde op 7 september 1885 ‘met het oog op de toestand van de kerk’ een bidstond waar ds. Van den Bergh een preek hield over Psalm 119 vers 126: “Het is tijd voor den Heere, dat Hij werke, want zij hebben Uwe wet verbroken”. Daar was geen woord Chinees bij.

In de kerkenraad van 10 september verklaarden alle kerkenraadsleden te beseffen dat ook de kerkenraad “ongehoorzaam was aan Christus, den Koning Zijner Kerk, door reglementen te bezitten  met dat gezag in strijd”. Ook erkende men dat men het ‘als zijn plicht en als eisch des Heeren’ beschouwde ‘terug te keeren in den weg der gehoorzaamheid’. Hoe de kerkenraad dat moest doen stond hun nog niet duidelijk voor ogen, maar het besluit was genomen.

‘De Heraut’ van 21 februari 1886 publiceerde de brief van de kerkenraad aan de Algemene Synode.

Toen echter op 15 januari de nieuwe proponentsformule van kracht werd en in Amsterdam het grootste deel van de kerkenraad inmiddels geschorst was, gecombineerd met wat in Kootwijk aan de hand was, wist de kerkenraad het wél zeker. Op 4 februari maakte de kerkenraad het besluit, dat men op 10 september eigenlijk al genomen had, bekend en voerde het uit.

‘De Heraut’ van 21 februari 1886 publiceerde de brief van de kerkenraad aan de leden van de gemeente te Voorthuizen.

Hoe de kerkenraad tot zijn besluit gekomen was werd duidelijk gemaakt in een uitvoerige (op 5 februari 1886 gedateerde) ‘Open Brief aan de Leden der Kerk te Voorthuizen […]’.

De ‘Open Brief’ van de predikant aan de leden van zijn gemeente.

Daarin werden de kerkelijke problemen, die tot het besluit geleid hadden, bij de naam genoemd: de aanneming van lidmaten (waarbij volgens de kerkelijke reglementen niet gekeken mocht worden naar het geloof van de aannemeling) en de proponentsformule (waardoor de vrijzinnigheid in de kerk sterk bevorderd zou worden).

De brief aan de koning werd in ‘De Heraut’ van 14 februari 1886 afgedrukt en voorzien van commentaar van dr. A. Kuyper.

Nog dezelfde dag stelde de kerkenraad de brief op waarin men het besluit aan de koning – het hoofd van de Hervormde Kerk – meedeelde. Daarin werd verklaard dat de kerkenraad het Algemeen Reglement ter zijde gesteld had en dat de kerkenraad ‘krachtens zijne oorspronkelijke, hem nimmer ontnomen bevoegdheid, besloten heeft om zijn Kerkgenootschap opnieuw te regelen en daartoe wederom in te voeren de vroeger hier gegolden hebbende bepalingen van de [Dordtse Kerkenorde}”.

Het eerste deel van de brief van de kerkenraad aan de hervormde gemeenten in het land.

Dat besluit deelde de kerkenraad op 11 februari mee in een schrijven aan de  hervormde kerkenraden in het land. De brief eindigde met onder meer deze woorden: “Wij konden en mochten niet anders. Wat ons op die weg wedervaren zal, weten wij niet. Wij wenschen genade te ontvangen om alles stil te leggen in des Heeren hand en om zonder vreeze eenvoudig voorwaarts te gaan op het nu ingeslagen spoor. Broeders! Gedenkt onzer, ook als gij staat voor den troon der genade, om des Heeren aangezicht in Christus te zoeken. Wij houden niet op te bidden voor u en uwe kerken tot den Gods des Verbonds. Wij wenschen ons vertrouwen niet te vestigen op den mensch (…), maar op den Koning der Kerk, Jezus Christus […]”.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

De aankondiging van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ te Amsterdam (‘De Heraut’, 2 januari 1887).

In Amsterdam was de reformatie der kerk (c.q. de Doleantie, de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk) op 16 december 1886 inmiddels een feit geworden. De door de kerkelijke besturen geschorste kerkenraad ging als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) verder, zich de wettige voortzetting achtend van de Hervormde kerk. Dat de kerkelijke besturen het daarmee niet eens waren is duidelijk.

Hoe dan ook, de Amsterdamse Dolerende kerkenraad besloot meteen tot het organiseren van het Gereformeerd Kerkelijk Congres, dat van 11 tot en met 14 januari 1887 in Amsterdam gehouden zou worden, om ‘de reformatie der kerk te bespreken’. Hoe kon de reformatie ook elders in het land het best plaatsvinden? De Amsterdamse kerkenraad publiceerde in ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 een uitgebreide uiteenzetting over het te houden Congres.

In ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 verscheen dit overzicht van het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’.

De ongeveer 1.500 aanwezige hervormde kerkenraadsleden uit het hele land bespraken daar de maatregelen die voor de reformatie van de kerk moesten worden genomen. Men besloot onder veel meer de uitgave van een tweetal zgn. ‘modelboekjes’, waarin ‘alle te schrijven brieven en formulieren’ werden afgedrukt die nodig waren om de reformatie formeel ordelijk te laten verlopen. Ook werden ‘agenten’ benoemd die in de eigen plaats bij de gemeenteleden langs gingen om handtekeningen te verzamelen van hen die het met de reformatie der kerk eens waren. Ook dr. Van den Bergh was op het Gereformeerd Kerkelijk Congres aanwezig.

Het Synodaal Convent (juni/juli 1887).

Aan hem en zijn kerkenraad werd door het Congres gevraagd de andere kerken, die inmiddels ‘tot de Dordtse Kerkorde teruggekeerd’ waren (c.q. de Dolerende Kerken), uit te nodigen voor een bijeenkomst in Rotterdam, die gehouden werd van 28 juni tot en met 1 mei 1887.

Dr. Van den Bergh opende die bijeenkomst met het laten zingen van psalm 143 de verzen 8, 9 en 10. Allerlei principiële zaken werden er besproken, zoals de samenstelling van de verschillende classes in de provincies, zij het dat deze later door de uitbreiding van de Doleantie ongetwijfeld aangepast zouden moeten worden vanwege het grotere aantal Dolerende kerken. Verder werden allerlei zaken besproken die van belang waren voor het dagelijks kerkelijk leven in het kerkverband van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende).

Van het ‘Synodaal Convent’ verscheen een uitgebreid verslag.

Op de laatste dag van dit Synodaal Convent werd de Dolerende Kerk van Utrecht aangewezen als ‘samenroeper’ van de eerstvolgende ‘voorlopige synode’, zoals men de landelijke kerkvergaderingen bleef noemen. Deze werd in 1888 en 1889 gehouden. In de jaren 1890 tot en met 1892 vonden de volgende drie ‘voorlopige’ synoden plaats, totdat de verenigde synode samen met die van de Christelijke Gereformeerde Kerk (afkomstig uit de Afscheiding van 1834) op 17 juni 1892 gehouden werd. Daar werden de beide kerken officieel samengevoegd tot De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Ds. Van den Bergh overleden (1890).

Dr. A. Kuyper herdacht dr. Van den Bergh in een artikel in ‘De Heraut’ van 4 mei 1890.

Maar ds. Van den Bergh heeft dat allemaal niet meer meegemaakt. Ook maakte hij niet mee dat in Voorthuizen in 1890 een eigen kerkgebouw in gebruik genomen werd. Hij was al jaren lang ziek, leed aan tuberculose en werd gedurende zijn predikantschap verscheidene malen opgenomen voor een ‘kuur’ in het buitenland. Al in 1889 was hij naar het Franse Montreux vertrokken waar de artsen hem slechts ‘rust’ konden voorschrijven, zo mogelijk in de ijle lucht van de Zwitserse bergen. Hij kwam nog een keer terug naar Voorthuizen, ook om belangrijke zaken te regelen.

Zijn ‘laatste woord‘.

Het ‘laatste woord’ van dr. Van den Bergh aan zijn gemeente te Voorthuizen.

Op 23 februari 1890 werd zijn Laatste woord aan de gemeente van Voorthuizen ‘voorgelezen’. Hijzelf was daarvoor te ziek. Het was ter gelegenheid van de vasten- en bededag die door de Classis Harderwijk was uitgeschreven en ook in Voorthuizen gehouden werd. Daarin kwam opnieuw uitvoerig aan de orde ‘de afval van den Heere’, overal in het land; maar waarin de predikant ook de vinger legde bij de rechterlijke “processen [over het behoud van het hervormde kerkgebouw, waarin de Dolerenden nog steeds hun kerkdiensten hielden], waarvan de uitspraak door de Rechtbank juist in de a.s. weken zal volgen en ons dreigt ongunstig te zijn”.

Ook sprak de predikant over zijn eigen ziekte en de moeite die de kerkenraad daardoor had om de eigen kerkdiensten te laten voortgaan (er waren immers nog slechts weinige Dolerende predikanten!). Bovendien, zo zei de predikant, verzocht ook de gemeente van Zwartebroek om predikdiensten. Hoe daarin te voorzien? Kortom, ook verder problemen genoeg…

Op 30 april 1890 overleed dr. Van den Bergh in Montreux. waar hij ook begraven werd. Later werd zijn graf naar Nederland overgebracht.

Het graf van dr. W. van den Bergh (foto: Wikimedia Commons, door Richardkw).

Zijn kostbare bibliotheek werd vermaakt aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; prof. dr. F.L. Rutgers (1836-1917) kwam persoonlijk naar Voorthuizen om de boeken uit te zoeken.

Dr. F.L. Rutgers (1836-1917).

Zijn kinderen, de tienjarige Diete en de negenjarige Hermine, verkeerden al die tijd onder de liefdevolle hoede van hun verzorgster juffrouw Wijnveldt. Ze verhuisden begin september 1890 naar hun grootvader dr. H. Pierson en zijn echtgenote, waar ze van maandag tot zaterdag verbleven; ze logeerden op zaterdag en zondag in de pastorie van ds. F.P.L.C. van Lingen (1832-1913) en zijn echtgenote, zoals vader Van den Bergh geregeld had; deze wilde graag dat zijn kinderen in de gereformeerde kerk te Zetten kerkten.

Ds. Van den Bergh belasterd….

Dr. Kuyper schreef in ‘De Heraut‘ van 8 juni 1890  over de laster die kort na diens dood over dr. Van den Bergh rondging. Hij zou op zijn sterfbed spijt hebben betuigd voor het meegaan met de Doleantie. Het artikel van dr. Kuyper luidde als volgt:

‘De Heraut’, 8 juni 1890.

Naar deel 3 >

© 2023. GereformeerdeKerken.info