Het ontstaan van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’ van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en de eerste jaren.
Inleiding.
Het spreekt vanzelf dat zowel de kerken uit de Afscheiding als die uit de Doleantie het diaconaat als een belangrijke taak van de kerk beschouwden. In de jaren ’80 van de negentiende eeuw vond men het steeds belangrijker om als diakenen van de kerkelijke gemeenten én als diaconieën van de twee gereformeerde kerkgenootschappen over het diaconaat regelmatig overleg te plegen.
Daaruit ontstond al vóórdat de Vereniging van 1892 plaatsvond de Centrale Diaconale Conferentie, aanvankelijk al onder die naam georganiseerd door de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding. Ondertussen hadden ook de Dolerende Kerken op hun Synodaal Convent (medio 1887) maatregelen genomen om te komen tot een Diaconaal Congres (het Synodaal Convent werd gehouden ter bespreking van de verdere gang van zaken ten aanzien van de Doleantie en ter voorbereiding van de eerste ‘voorlopige synode’ van de Dolerende kerken).
Nadat de beide kerken in 1892 samengingen als De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), werd de Centrale Diaconale Conferentie – zoals de officiële naam werd – een jaarlijks terugkerend gebeuren binnen de GKN. Hoe dit jaarlijkse diaconale overleg tot stand kwam wordt hieronder in het kort weergegeven, aangevuld met gegevens uit de eerste jaren van zijn bestaan.
1. De kerken van de Afscheiding.
De gemeenten behorende tot de Christelijke Afgescheidene Kerk, ontstaan uit de Afscheiding van 1834, waren zeker in de begintijd meestal klein en zwak. Maar voor het hulpbetoon tussen gemeenteleden onderling was dat in zekere zin voordelig. De gemeenteleden kenden immers elkanders noden en men probeerde elkaar zoveel mogelijk te helpen waar dat nodig was.
De diakenen in de dorpen en de steden verleenden ambtshalve hulp: ze gaven bijstand door uitdeling van bijvoorbeeld ‘kleding en dekking’ en voedsel aan hen die dat nodig hadden “om het lot der arme gemeenteleden te verzachten. (…) Er werd geestelijk getroost en stoffelijk gesteund”.
Maar toen de Afgescheiden Gemeenten zich uitbreidden dreigde het onderling hulpbetoon van de gemeenteleden af te nemen en breidde het werkterrein van de kerkelijke diaconie zich uit. Voor de diakenen werd het vooral in de grotere gemeenten moeilijk een oplossing te vinden voor allerlei maatschappelijke toestanden en omstandigheden die ze in hun gemeente tegenkwamen. De maatschappij werd ingewikkelder. Bovendien bleek dat de geldelijke middelen waarvan de diaconie zich bediende niet onuitputtelijk waren, al werd in de kerkdiensten ‘voor de armen’ gecollecteerd. Die moeilijkheden waren voor veel diakenen echter juist een stimulans om hun werk met nog groter ijver aan te pakken.
De maatschappelijke omstandigheden veranderden steeds sneller “met een tot in het oneindige doorgevoerde verdeeling van den arbeid”, door industriële ontwikkelingen, door de trek van arbeiders naar de steden, enz. Dat alles maakte het diaconale werk moeilijker en onoverzichtelijker. Daarom probeerden diakenen meer duidelijkheid te krijgen over het wezen en het karakter, de taak en de bedoeling van hun kerkelijke arbeid. Wel konden ijverige diakenen die daarover de beschikking hadden of konden krijgen, het boek van ds. Jacobus Koelman (1631-1695) lezen, getiteld ’t Ampt en pligten van ouderlingen en diakenen, maar – ‘hoewel daarin veel schoons gezegd wordt‘ – dat werk bekeek de ambten vooral vanuit kerkrechtelijk perspectief, dateerde bovendien uit 1694 en bood (uiteraard) geen duidelijke aanknopingspunten voor de steeds ingewikkelder wordende samenleving van de negentiende eeuw.
‘Tractaat van de reformatie der kerken’.
In 1883 verscheen echter een beter hulpmiddel. Het was geschreven door dr. A. Kuyper (1837-1920), in die tijd binnen zijn hervormde kerk verwikkeld in een strijd tegen de macht van de kerkelijke besturen en tegen de steeds toenemende vrijzinnigheid binnen de hervormde kerk. Kuyper schreef in 1883 zijn ‘Tractaat van de Reformatie der kerken, ter gelegenheid van Luther’s vierde eeuwfeest’. De auteur – toen hoogleraar aan de Amsterdamse Vrije Universteit – maakte in het boek duidelijk hoe de toestand in de hervormde kerk in de loop der jaren veranderd was. “De ellende die door zoo jammerlijken kerkstaat over ons land en over de zielen kwam, en nog steeds dreigender komt, is te groot. De sleutel der kennisse raakt te loor. Op alle wind der leering drijven de onvaste geesten mede. Het huis onzes Gods werd tot een aanfluiting. En de teederder eerbaarheid en godzaligheid begint reeds in onze beste landskringen gevaar te lopen”.
Over de wijze waarop ‘zijn’ hervormde kerk ‘gereformeerd’ zou moeten worden liepen volgens Kuyper de meningen uiteen: “Er ontbreekt nog een communis opinio”. Daaraan nu wilde Kuyper tegemoet komen door duidelijk aan te geven wat er zijns inziens moest veranderen om de hervormde kerk weer ‘waarlijk gereformeerd’ te maken.
In het Tractaat gaf Kuyper onder meer in paragraaf 11 (‘Op wat wijze het ambt in de kerken Christi onder het Nieuwe Verbond werkt’) en in paragraaf 25 (‘Wat de Diakenen in de kerke Christi te doen hebben’) een duidelijke omschrijving van datgene wat hij als de taak van de diakenen beschouwde. En in paragraaf 45 (‘Van de deformatie in het werk der liefde en der barmhartigheid’) maakte hij duidelijk waar het aan schortte in het diaconale werk binnen de hervormde kerk.
Hij merkte op ‘dat het ambt van diaken reeds ten deele in de oude Christelijke kerk, daarna geheellijk in de Roomsche kerk bedorven, en tijdens de Reformatie [van Luther en Calvijn] slechts gedeeltelijk in eere gesteld. (…) Ook in de gereformeerde [de toenmalige hervormde] kerk kwam het [diakenambt] nooit tot genoegzame ontwikkeling’. En hoewel Kuypers boek niet zozeer bedoeld was voor de (diakenen binnen de) Afgescheiden Kerk (het boek handelde immers over de reformatie van ‘zijn’ hervormde kerk), werd er in de kerk der Afscheiding (sinds 1869 ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’) wel degelijk aandacht aan besteed, ook in de kerkelijke pers.
Maar in die Christelijke Gereformeerde Kerk was het diaconaat ook niet zoals het zijn moest. “Bij al het goede in hun midden te vinden, had men nog altijd te klagen over traagheid en sleurdienst. Nog altijd werd de stoffelijke zijde van het diaconaat veel meer dan de geestelijke zijde op den voorgrond geschoven”.
Discussie in de Amsterdamse gemeente.
In Amsterdam was in de jaren ‘70 en ’80 van de negentiende eeuw binnen de diaconie van de Christelijke Gereformeerde Gemeente onenigheid ontstaan over de taakstelling van het diaconaat. Vooral oudere diakenen meenden dat de diaconie voornamelijk tot taak had de verzorging van wezen en weduwen en de hulpverlening aan de arme broeders en zusters door ‘kleeding, dekking en versterkende middelen’ (deze diakenen werden de ‘conservatieven’ genoemd).
De jongere diakenen vonden dat natuurlijk ook belangrijk, maar meenden dat de diaconie net zo goed moest opkomen voor ‘hulpbehoevende krankzinnigen, blinden en doofstommen’. Daarover werd in de Amsterdamse diaconie dus vaak gediscussieerd, maar men kwam er niet uit. Vandaar dat men de kerkenraad om raad vroeg.
Deze beraadde zich dus over de adviesaanvraag, vond dat het idee van de ‘jongeren’ goed maar onuitvoerbaar was, en vroeg daarom de bekende predikant ds. L. Lindeboom (1845-1933) om advies. Deze was sinds 1882 hoogleraar aan de Theologische School in Kampen. Door de besprekingen met de predikant kwam men tot een aantal voorstellen voor het bijeenroepen van diaconale vergadering. ‘Na breedvoerige discussie’ kwam men – met meerderheid van stemmen – tot het oordeel dat de krankzinnigenverzorging weliswaar tot de roeping van het diaconaat behoorde, maar dat het om financiële redenen onuitvoerbaar was’.
Die laatste toevoeging vond een deel van de Amsterdamse christelijke gereformeerde diakenen teleurstellend. Vandaar dat zij een Voorlopig Comité vormden, en onder leiding van de Amsterdamse predikant ds. A. Brouwer (1838-1901) werd daarover een gemeentevergadering gehouden. Met instemming en medewerking van de gemeenteleden richtte men toen ‘Het Suppletiefonds tot christelijke verpleging van arme en hulpbehoevende krankzinnigen’ op. Door dat fonds kon de verpleging van ‘arme en hulpbehoevende krankzinnigen’ financieel mogelijk gemaakt worden.
Ook de Dolerenden zijn actief.
Kort intermezzo.
In 1886 ontstond, zoals bekend, de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk, die we de Doleantie zijn gaan noemen, die vooral onder leiding stond van dr. A. Kuyper, de schrijver van het al eerder genoemde Tractaat van de Reformatie der Kerken. Het verbaast dus niet dat, toen de Amsterdamse Dolerenden zich op 16 december 1886 afscheidden van het hervormde kerkbestuur en verder gingen als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende), zij meteen ook de ‘reformatie der kerk’ in de praktijk ter hand namen. Ook het diaconaat kreeg daarbij de nodige aandacht. Over dit onderwerp werd een ‘ouderlingenconvent’ gehouden, maar nog belangrijker was het besluit dat het Synodaal Convent van de Dolerende Kerken in juni 1887 nam om een Diaconaal Congres samen te roepen, dat op 2 en 3 februari 1888 in Utrecht gehouden zou worden.
Tijdens dat Diaconaal Congres werd besloten ‘correspondentie te zoeken met de Diaconie der Chr. Geref. Gemeente [te Amsterdam] voor zoover op hetzelfde terrein gearbeid wordt’. Men vond dit zelfs ‘even wenschelijk als het zoeken van Vereeniging in kerkregeering’ (daarmee werd het samengaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) bedoeld, wat uiteindelijk op 17 juni 1892 zou plaatsvinden door de vorming van De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN)). Over de Dolerende diaconale activiteiten later meer.
De voorbereiding van de Centrale Diaconale Conferentie (1887).
We pakken de draad weer op:
Mede door de hierboven genoemde meningsverschillen in de Amsterdamse christelijke gereformeerde diaconie, en mogelijk aangemoedigd door het op het Dolerende ‘Synodaal Convent’ van juni 1887 genomen besluit over het samenroepen van het (Dolerende) Diaconaal Congres in Utrecht in 1888 – publiceerden de Amsterdamse christelijke gereformeerde diakenen op 27 september 1887 in hun kerkelijke weekbladen De Bazuin en De Roeper een brief, gericht aan de christelijke gereformeerde diaconieēn.
Namens de Amsterdamse diaconie schreven H. Groenendijk en E. Engelen, dat de hoofdstedelijke christelijke gereformeerde diaconie het wenselijk vond een algemene diaconale samenkomst bijeen te roepen, ‘waarop bepaaldelijk de roeping van het Diaconaat, zooals die naar den Woorde Gods, zoowel als in de Belijdenisgeschriften en in het Formulier van Bevestiging [van ambtsdragers] omschreven en toegelicht is, onderwerp van behandeling zal zijn’. Zo’n algemene diaconale bijeenkomst was belangrijk omdat de ‘tegenwoordige maatschappelijke toestanden aan het Diaconaat eischen stellen die onderling besproken en overwogen moeten worden’. Er deden zich immers vaak ‘lokale toestanden en gevallen’ voor die voor onderlinge bespreking zeer geschikt waren.
Onderwerpen die volgens de schrijvers aan de orde moesten komen waren onder meer ‘de wijze van bedeelen, werkverschaffing, zorg voor weduwen en weezen, voor ouden van dagen en gebrekkigen en voor zoovele andere zaken, die overvloedig stof opleveren voor degelijke samenspreking’. Het Comité nodigde de diaconieën uit berichten van instemming en medewerking te sturen, zodat een program van werkzaamheden zou kunnen worden opgesteld voor de eerste Centrale Diaconale Conferentie.
Uit alle delen van het land kwamen brieven van christelijke gereformeerde diaconieën binnen waarin met het plan ingestemd werd, medewerking werd toegezegd en ideeën naar voren gebracht werden.
Een ‘Commissie van Voorbereiding’.
Er kwam nu een Commissie van Voorbereiding, bestaande uit de brs. E. van Engelen, H. Swagerman Dzn., C.F. von Meyenfeldt, F.H. Groenendijk, B.J. Lindeboom en W.G. Reedeker. De commissie kreeg als opdracht bepaalde diaconieën uit te nodigen voor de ‘Voorbereidende Conferentie’, die op 24 november 1887 gehouden zou worden in de kerkenraadskamer van de christelijke gereformeerde Nieuwe Kerk aan de Keizersgracht in Amsterdam.
De Kamper professor ds. Helenius de Cock (1824-1894) schreef op 28 oktober 1887 in het christelijk gereformeerd weekblad De Bazuin het ‘verblijdend’ te vinden dat de Amsterdamse diaconie “eene oproeping deed aan andere diaconieën om eens een dag saam te komen en elkaar tot onderrichting, opwekking en besturing te wezen. Toch vrees ik, dat aan deze oproeping niet dan door weinigen gehoor zal worden gegeven, (…) want er zijn aan dergelijke samenkomsten velerlei, vooral ook finantieele bezwaren verbonden, die velen terug zullen doen deinzen”.
Ds. De Cock vermeldde ook de inhoud van het rapport dat de Dolerenden op hun Synodaal Convent van mei/juni 1887 over de diaconale zaken hadden gepresenteerd bij monde van rapporteur dr.mr. W. van den Bergh (1850-1890) – waarover later meer.
Ook professor Lucas Lindeboom liet van zich horen. Hij schreef in ‘De Roeper’ van 10 november 1887 het ‘verblijdend’ te vinden ‘dat van onderscheidene zijden de aandacht gevestigd wordt op het ambt der Diakenen’, en ook hij vermeldde ‘de goede woorden, die daarover door het Synodaal Convent der Doleerende broeders zijn gesproken’. Wel vond hij het minder juist dat de christelijke gereformeerde broeders de ‘Voorbereidende Conferentie’ op 24 november 1887 organiseerden om daar slechts ‘met afgevaardigden van de grootste diaconieën’ te spreken. “Wie behooren tot de grootste, en wie tot al minder groote en kleine Gemeenten? Dat is moeilijk uit te maken”. Hij schreef te hopen dat dat woord ‘grootste’ misschien ongemerkt uit de pen gevloeid was. “Wij vertrouwen dat geen enkele Diaconie door dit woord of door andere overwegingen zich laat verleiden om terug te blijven”.
De Voorbereidende Conferentie.
De mededeling dat men wilde spreken ‘met de diaconieën der grootste Gemeenten’ bleek de oorzaak van een minder grote opkomst dan gehoopt. Niet meer dan achtentwintig diakenen uit veertien christelijke gereformeerde gemeenten kwamen naar de Amsterdamse kerkenraadskamer in de Nieuwe Kerk aan de Keizersgracht. Amsterdam vaardigde zes diakenen af, Haarlem één, Zaandam één, Den Helder twee, Groningen één, Assen twee, Zwolle twee, Kampen twee, Zutphen één, Utrecht twee, ‘s-Gravenhage drie, Rotterdam twee, Leiden twee en Middelburg vaardigde één diaken af.
Diaken B.J. Lindeboom uit Amsterdam was de voorzitter. Psalm 146 vers 1, 3 en 5 was het openingslied, en na het gebed werd Jacobus 2 (‘Geen aanzien des persoons‘) gelezen. Secretaris H. Swagerman Dzn. las de ingekomen brieven met voorstellen voor, en ook verscheidene aanwezigen brachten gespreksonderwerpen in, die hun kerkenraden of diaconieën hun hadden meegegeven ter behandeling op de eerste centrale bijeenkomst. Alle aanwezigen waren zodanig overtuigd van de noodzaak landelijke diaconale samenkomsten te houden, dat stante pede en unaniem werd ingestemd met de constituering van een jaarlijkse Centrale Diaconale Conferentie. De eerste zou weliswaar weer in Amsterdam gehouden worden, maar afgesproken werd de daarop volgende Conferenties zo veel mogelijk beurtelings in de verschillende provincies te houden.
Een ‘Uitvoerend Comité’ benoemd.
Aan het eind van de vergadering werd een ‘Uitvoerend Comité’ gekozen om de Eerste Diaconale Conferentie daadwerkelijk te organiseren. In dat Comité werden benoemd dr. W.H. Bakhuis Roozeboom uit Leiden. H. Kuik Hzn. uit Groningen en B.J. Lindeboom, H. Swagerman Dzn. en C.F. von Meijenfeldt uit Amsterdam. In hoop dat ‘de in den Naam des Drieëenigen Gods ondernomen arbeid rijke vrucht mocht opleveren voor de armen en ellendigen’, werd ten slotte psalm 72 vers 11 gezongen. Daarna ging ieder zijns weegs.
© 2023. GereformeerdeKerken.info