De Centrale Diaconale Conferentie van de GKN (2)

( < Naar deel 1 ) – Op 23 februari 1988 vond de Eerste Centrale Diaconale Conferentie plaats. Zoals al opgemerkt werd deze in de christelijke gereformeerde Nieuwe Kerk aan de Keizersgracht te Amsterdam gehouden. Eenenvijftig afgevaardigden van plaatselijke Christelijke Gereformeerde diaconieën gaven acte de presence. Allerlei onderwerpen van praktische en theoretische aard met betrekking tot het kerkelijk diaconaat werden daar uitvoerig besproken. We komen daarop in het derde deel van deze serie terug.

De christelijke gereformeerde ‘Nieuwe Kerk’ aan de Keizersgracht te Amsterdam.

2. De Kerken van de Doleantie.

Het Synodaal Convent (1887).

In juni 1887 – enkele maanden nadat de Doleantie in Amsterdam had plaatsgevonden – werd binnen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) het Synodaal Convent gehouden, onder meer ter voorbereiding van de komende ‘voorlopige synode’ van die kerken. Tijdens dit Synodaal Convent werd ook uitvoerig gesproken over het diaconaat.

Mr. dr. W. van den Bergh (1850-1890).

Bij monde van dr. W. van den Bergh (1850-1890) werd daar bijvoorbeeld een rapport uitgebracht ‘betreffende de praktijk der barmhartigheden in de Gereformeerde Kerken, bijzonder door middel van diaconieën (…)’. Daarin werd in duidelijke bewoordingen aangegeven wat tot de ‘bestaande fouten der diaconie’ behoorde, en hoe het diaconaat weer kon gaan beantwoorden aan haar roeping:

Het rapport dat tijdens het ‘Synodaal Convent’ besproken werd.

Het Synodaal Convent keurde het rapport met een slag om de arm goed; men besloot namelijk dat ook de provinciale diaconale conferenties zich over het rapport zouden buigen. Dit rapport ontmoette allerwegen instemming. Ook dr. H.H. Kuyper (1864-1945) oordeelde dat het rapport aan het Diaconaat ‘nieuw perspectief’ had gegeven. Over dr. Van den Bergh schreef hij in het kerkelijk weekblad De Heraut, dat deze “meer dan eenig ander het instrument in Gods hand was om het diaconaat in onze kerken weer op te heffen uit het smadelijk verval, waartoe het in de Synodale [= Hervormde] kerk gekomen was. Zonder zijn Elia’s ijver zou het diaconaat nooit uit zijn doodsslaap zijn opgestaan”.

Het Diaconaal Congres (1888).

‘De Heraut’, 22 januari 1888.

Ook binnen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) was men dus bezig het diaconaat te ‘reformeren’. Het door die kerken georganiseerde Diaconaal Congres werd gehouden op 2 en 3 februari 1888 te Amsterdam. Ook prof. Helenius de Cock (1824-1894), docent aan de Theologische School te Kampen, was als afgevaardigde van de Christelijke Gereformeerde Kerk op het Congres aanwezig. De voorzitter was ds. N.A. de Gaay Fortman (1845-1927). Deze waarschuwde dat de ‘eerste stap tot zuivering in de bediening van het ambt der diakenen ‘bevend’ moest worden gedaan, omdat ‘de weg duister en moeilijk’ zou zijn. Hij waarschuwde ook: “Niet om het laatste woord te hebben moet het der vergadering te doen zijn, maar om in broederlijke liefde te overleggen wat er te verrichten valt, opdat de eerste stappen op dit verwaarloosde terrein kunnen worden gedaan”.

Ds. N.A. de Gaay Fortman (1845-1927).

Tijdens dit Congres werden drie belangrijke toespraken gehouden. Allereerst sprak ds. N.A. de Gaay Fortman over het onderwerp ‘De bediening der barmhartigheid’. Dr. mr. W. van den Bergh hield een rede over ‘De bedienende personen’, waarmee de diakenen bedoeld werden; en tenslotte gaf ds. H. Hoekstra (1852-1915) uit Utrecht een inleiding over het onderwerp ‘De bediende personen’, waarmee de diaconaal ondersteunde gemeenteleden bedoeld werden. In die laatste toespraak werd duidelijk aangegeven wat de taak van de diaconie was:

Ds. H. Hoekstra (1852-1915).

“a. Onder ‘armen’ verstaan we niet alleen stoffelijk- maar ook zedelijk-armen, dus ook vluchtelingen, vreemdelingen, gevangenen, verlorenen, landlopers, enz. Ook zieken, krankzinnigen en andere ellendigen mogen wij tot de ‘armen’ rekenen. Over deze allen nu ontfermt zich het werk der barmhartigheid”. b. (Na gewezen te hebben op Mattheus 25:) “Hieruit volgt, dat de taak der diaconie eigenlijk niet is het uitreiken van geld in de eerste plaats. In geheel Gods Woord is geen sprake van bedélen; er wordt dikwijls gewaarschuwd tegen het onvoldoende zijn van talrijke offeranden en rijke aalmoezen. Herbergen, bezoeken, van eigen nooddruft aan anderen schenken enz., dat is de taak der christelijke liefde en barmhartigheid. Persoonlijke aanraking is nodig”.

Wat tijdens het Diaconaal Congres besproken en afgesproken werd, is uitgebreid beschreven in de gedrukte ‘Handelingen’ van 48 pagina’s.

Provinciale- en Classicale Conferenties.

Tijdens het Diaconaal Congres werd aangekondigd dat binnen de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) een reeks van samenkomsten gehouden zou worden die Provinciale  Diaconale Conferenties genoemd werden. Maar dr. Van den Bergh organiseerde op 23 februari eerst een Classicale Diaconale Conferentie, die gehouden werd in Ermelo. Daar wees hij op de roeping van de diaconieën: de zorg voor ‘idiote kinderen’, zoals dat toen genoemd werd. Met dat doel voor ogen gaf hij de stoot tot de oprichting van de stichting ’s Heeren Loo te Ermelo.

’s Heeren Loo te Ermelo.

Daarna volgde een reeks van Provinciale Diaconale Conferenties: op 25 april 1888 werd de eerste provinciale conferentie gehouden te Leeuwarden, op 25 en 26 april een te Rotterdam, op 26 april te Groningen, op 22 mei in Zwolle, op 30 mei te Voorthuizen en te Utrecht. Op 31 mei volgden de Provinciale Diaconale Conferenties te Amsterdam en Middelburg en op 13 juni die in Den Haag.

Gesticht ‘Eudokia’ te Rotterdam in 1905.

Een uitvloeisel van de Conferentie in Rotterdam (op 25 en 26 april) was de stichting van Eudokia, voor verpleging van ‘lijders aan chronische en acute ziekten’, waarbij het weer dr. Van den Bergh was die ook voor de oprichting van deze stichting de stoot gaf. Zo ‘bereidden ook de Dolerenden de reformatie van het diaconaat voor’.

3. De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Na de eerste Centrale Diaconale Conferentie van de Christelijke Gereformeerde Kerk, in februari 1888, werd al snel de tweede Conferentie belegd, die gehouden werd op 11 oktober 1888 te Kampen. De derde Conferentie vond plaats op 10 oktober 1889 te Rotterdam, en de vierde op 24 september 1890 te Arnhem. In 1891 werd geen Centrale Diaconale Conferentie gehouden, omdat van 9 tot 12 november onder leiding van dr. A. Kuyper het Sociaal Congres gehouden werd, waarvan het doel was ‘in besloten vergadering te bespreken wat ons als belijders van den Christus te doen staat met het oog op de sociale noden van onzen tijd’. Dr. Kuyper hield daar zijn bekende toespraak: ‘Het sociale vraagstuk en de Christelijke religie’.

De toespraak van dr. Kuyper tijdens het ‘Sociaal Congres’ van 1891.

En toen verenigden beide kerken zich op 17 juni 1892. De Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken vormden sindsdien De Gereformeerde Kerken in Nederland. Men was vastbesloten met de (zoveel mogelijk jaarlijkse) Centrale Diaconale Conferentie voort te gaan.

Theorie en/of praktijk?

Toch waren er tijdens deze Conferenties verschillen van inzicht. Een deel van de diakenen hechtte meer aan de praktische oplossingen voor de problemen die men in de plaatselijke diaconale praktijk tegenkwam. Zij wilden in hun ogen bestaande onjuiste toestanden veranderen, en tekortkomingen, verwarring en nalatigheid in de diaconale arbeid doen verdwijnen. En om dat goed te kunnen doen moesten volgens hen knellende kerkelijke regels en voorschriften aangepast worden. Ook vonden ze het jammer dat de diaconieën niet aan de besluiten van de Conferenties gebonden waren (in de Gereformeerde Kerken beslisten de kerkenraden in overleg met de diakenen over eventuele veranderingen, en niet de Centrale Diaconale Conferentie). Maar, zeiden sommigen, wat hadden die Conferenties dan voor zin? Ook zij vonden het echter van groot belang dat al die praktische zaken tijdens deze Conferenties besproken werden.

Anderen vonden dat (ook) het theoretische deel tijdens de Conferenties aan de orde diende te komen: ze vonden dat de beginselen die aan het Diaconaat ten grondslag lagen meer besproken moesten worden. Die beginselen dienden immers als basis voor de praktische uitvoering van het diaconaat?!

Het Sociaal Congres van de Dolerenden stelde veertien belangrijke beginselen vast over ‘de dienst der barmhartigheid’. Dr. G.H.J.W.J. Geesink (1854-1929) vermeldde ze in zijn rapport over het Congres. Aan die beginselen konden de diakenen – zo bleek ook tijdens menige toekomstige Conferentie – houvast hebben.

Ds. G.H.J.W.J. Geesink (1854-1929).

Deze beginselen luidden: “(1) niet de armoede de wereld uit te helpen, maar de armen van dit kwaad zooveel mogelijk af te helpen, het op zijn minst te verzachten; (2) niet tot armen, die hun leven niet langer kunnen onderhouden zich te beperken, maar ook tot werklieden, die door bijzondere omstandigheden niet in staat zijn hun stand op te houden, zich uit te strekken; (3) niet armoede te bestrijden alleen, maar ook armoede te voorkomen; (4) door de diaconale hulp den arbeidszin niet te verslappen, maar eer te sterken; (5) niet slechts de leden der kerk, maar ook die ‘buiten staan’ te helpen; (6) het algemeen priesterschap der geloovigen of den dienst der barmhartigheid in ruimer zin niet te miskennen, maar juist tot zijn recht te doen komen; (7) de mystieke eenheid der kerk door samenwerking in haar organen te doen uitkomen”.

En verder: “Om aan de beginselen, meer dan nu geschiedt, te beantwoorden moet het diaconaat: (1) door raad en leiding, door overleg met hen die werk kunnen geven [werkgevers], door werkverschaffing of voorschot, zinkende gezinnen te hulp komen,  hierbij steeds zorgende, dat niet, zij het ook onopzettelijk, den winkelstand, de kleine industrie, enz. onbehoorlijke concurrentie worde aangedaan; (2) kranken, idioten of krankzinnigen zoo noodig in diaconale inrichtingen verzorgen; (3) weezen en ouden van dagen zoo min mogelijk door middel van groote stichtingen, maar door opneming in het huisgezin te hulp te komen; (4) kinderen van armen niet door diaconie- of armscholen, maar door middel van suppletie [financiële steun] aan onderwijs te helpen; (5) armen voegzame woningen verschaffen; (6) zich met den arbeid per particuliere barmhartigheid in contact stellen; (7) in plaatselijke, provinciale en nationale samenwerking der diaconieën sterking en kracht zoeken, zoodat staatsarmenzorg tot een minimum kan worden teruggebracht”.

Over enkele belangrijke onderwerpen met betrekking tot de Centrale Diaconale Conferentie nog een paar korte opmerkingen, betrekking hebbend op de eerste jaren van de Conferentie.

‘Het Comité’.

Het ‘Comité’ van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’ van 1939.

De leiding van de Centrale Diaconale Conferentie lag bij het ‘Comité der Conferentie’, en dan voornamelijk bij het Moderamen, waarvan vooral de voorzitter de hoofdpersoon was. De eerste jaren, van 1887 tot 1901, was dat diaken (en later ouderling) B.J. Lindeboom uit Amsterdam.

B.J. Lindeboom was de eerste jaren voorzitter van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’.

Het eerste Comité was gekozen door de ‘Voorbereidende Vergadering’, waarover hierboven al iets werd meegedeeld. Besloten werd dat het ene jaar twee en het volgende jaar drie leden zouden aftreden. Aanvankelijk werd bij de samenstelling van het Comité geen rekening gehouden met vertegenwoordiging uit alle provinciale diaconieën. Daar kwam in 1907 verandering in, toen werd afgesproken dat het Comité in het vervolg uit tien leden zou bestaan en dat uit elke provincie, behalve uit Limburg, een Comitélid gekozen zou worden.

De onkosten van de Conferentie.

Dr. A. Kuyper had er al op gewezen: “Aan geld hangt ook zoo veelszins de triomf van wat u heilig is. Geen kerk van Christus, die zich openbaren kan en macht kan oefenen, geen strijd van beginselen die gestreden kan worden, of het vullen van de krijgskas is eerste behoefte om te overwinnen. Zonder geld geen propaganda op welk gebied des levens ook. Want zelfs een samenkomst kost geld”.

In het ‘Tehuis voor Ouden van Dagen’ te Utrecht vergaderde het ‘Comité’ van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’ geregeld.

Het verkrijgen van geld was aanvankelijk een moeizame aangelegenheid. Konden de gezamenlijke diaconieën de kosten van de Conferentie eigenlijk wel dragen? De kosten van de Voorbereidende Vergadering werden gedragen door de Amsterdamse diaconie, terwijl de reiskosten van de afgevaardigden door de respectievelijke diaconieën zelf betaald werden, al was dat vaak een flinke aanslag op de diaconale kas. Tijdens de Eerste Diaconale Conferentie werden de reiskosten staande de vergadering betaald door de afgevaardigden, die samen ongeveer fl. 11,50 collecteerden. De overige kosten werden betaald door de vertegenwoordigde diaconieën. De ‘Staatsspoorwegen’ hadden voor de afgevaardigden van de Tweede Conferentie een gunstige bepaling gemaakt: ze behoefden voor het retourbiljet slechts een enkele reis te betalen!

Later kwam er weer een andere regeling: tijdens de vierde Conferentie werd besloten dat elke diaconie de reiskosten zou betalen van de eigen afgevaardigden, terwijl de algemene kosten, zoals druk- en vergaderkosten, omgeslagen werden over alle vertegenwoordigde diaconieën. Deze regeling bleef jaren lang bestaan. Later werden de kosten vrijwillig door (bijna) alle diaconieën betaald.

Adviseurs van de Conferentie.

Enkele van de adviseurs van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’ (v.l.n.r.: prof. dr. H. Bouwman, dr. J.C. de Moor en mr. R. van Maare).

Vanaf het begin was het duidelijk dat aan de beraadslagingen over de theoretische en praktische problemen met betrekking tot de diaconie leiding gegeven moest worden. “Een discussie in het honderd, waarin ieder zijn eigen meening zegt, brengt niet verder, maar sticht verwarring”. Daarom was ds. Helenius de Cock (1824-1894) als adviseur aanwezig bij vijf Centrale Diaconale Conferenties. Ook ds. A.M. Donner (1859-1937) van Assen heeft als adviseur van de Conferentie veel betekend.

Ds. Helenius de Cock (1824-1894).

Bij de zesde Conferentie werd het gewoonte de gereformeerde predikant(en) van de vergaderplaats als adviseur(s) te laten optreden. Toch werden de discussies na verloop van tijd te verwarrend, omdat uiteindelijk geen ‘gevestigde opinie’ over een bepaald probleem werd vastgesteld. Door de adviezen van prof. P. Biesterveld (1863-1908) van de Vrije Universiteit, en redacteur van het in 1908 gestichte Diaconaal Correspondentieblad, werd hierin verbetering gebracht. Hij werd opgevolgd door dr. J.C. de Moor( 1878-1926) van Den Haag, “aan wie de toenemende invloed en betekenis der Conferentie voor een groot deel te danken” was. Prof. dr. H. Bouwman (1863-1933), schrijver van “Het Ambt der Diakenen” werd in 1911 een van de belangrijkste adviseurs.

Ds. A.M. Donner (1859-1937).

Het ‘Diaconaal Correspondentieblad’.

Aanvankelijk werden uitgebreide verslagen van de Conferentie opgenomen in kerkelijke bladen. Voor het drukken van notulen was niet zoveel belangstelling, zodat men zich vooralsnog tot publicaties in kerkelijke bladen beperkte. Door de Provinciale Diaconale Conferentie van Noord-Holland werd voorgesteld een ‘Orgaan ten dienste van de Diaconieën der Gereformeerde Kerken in Nederland op te richten’. Het voorstel kwam in 1901 tijdens de Dertiende Conferentie aan de orde. Maar de kosten bleken het struikelblok. Door ds. J. Teves jr. (1854-1913) van Beekbergen werd plaatsruimte in het blad Bethesda voorgesteld. Dat gaf de stoot tot de benoeming van een Commissie die opdracht kreeg in contact te treden met redacteuren van verscheidene christelijke tijdschriften met het verzoek in die bladen een diaconale rubriek te mogen verzorgen. Deze pogingen strandden echter, omdat de aangeschreven bladen er geen belangstelling voor hadden.

Prof. P. Biesterveld (1863-1908).

Uiteindelijk kwam men in 1903 tot een oplossing. Men wilde een Persvereniging oprichten om tot een diaconale uitgave te komen. Uitgeverij J. H. Witzel te Hilversum zou dit ‘Diaconaal Correspondentieblad voor de Gereformeerde Kerken in Nederland’ gaan uitgeven, onder redactie van prof. P. Biesterveld, ds. S.O. Los (1871-1944) van Hilversum en ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914) van Leiden.

Ds. S.O. Los (1871-1944).

Toch was niet iedereen daarmee voldaan: “Waar onze diakenen niet de minste zeggenschap in deze zaak hadden, vreesden zij, dat het zou worden: bij u, over u en zonder u”. Bij het tweede nummer rezen de haren van nogal wat diakenen ten berge. Prof. Biesterveld schreef daarin een verhaal over het thema: ‘Behoren de Diakenen tot den kerkeraad?’

Ds. R.J.W. Rudolph (1862-1914).

Hij schreef onder meer: “Het is ook praktisch veel beter, en eigenlijk niet goed te begrijpen, dat broeders Diakenen, die reeds zooveel hebben te doen, zullen zij hun werk naar eisch verrichten, ook nog mee willen regeeren; en dan soms zelfs met weigering om van hunne zijde de Ouderlingen als hulpdiakenen mee zeggenschap in hunne aangelegenheden toe te kennen. Men houdt de ontwikkeling van den eigen arbeid tegen, verdeelt zijn kracht, en geeft de indruk, als of mijn eigenlijk liever het werk van een ouderling dan dat van een diaken verricht”. Dat – vooral de laatste volzin – was tegen het zere been! Weliswaar bedoelde de professor het niet als beschuldiging, maar handig gesteld was het niet. Dat gaf prof. Biesterveld later ook toe.

Toch waren er bezwaren: was de abonnementsprijs niet te hoog? Men vroeg fl. 1,50 per jaar. Ook de ongeregelde verschijning c.q. verzending beviel niet. Maar toen Uitgeverij J.H. Kok te Kampen in 1910 de uitgave van het Correspondentieblad overnam, verdwenen die klachten meteen. Het blad werd namelijk ook nog een handig naslagwerk, want aan het eind van elke jaargang werd een register opgenomen.

‘Handboek voor het diaconaat’.

Titelpagina van handboek ‘Het Diaconaat’.

Het voorwoord van ‘Het Diaconaat, Handboek ten dienste der Diaconieën’ zegt het als volgt: “Reeds lang was van verschillende zijden (ook met sterken aandrang van de Centrale Diaconale Conferentie) gevraagd om een Handboek voor het Diaconaat. Wel vinden de diakenen elke maand voorlichting over onderscheidene vragen hun ambt betreffende in het Diaconaal Correspondentieblad, maar vanzelf kan daar niet stelselmatig in doorgaande verhandeling uiteengezet, alles wat tot de rechte kennis en volvoering der ambtelijke werkzaamheid dient. Men gevoelde behoefte aan een boek dat men elk oogenblik kan opslaan, en daarnaast het Correspondentieblad om actueele vraagpunten te bespreken, en op de hoogte te blijven van wat er in en buiten onzen kring op het gebied der armverzorging omgaat”.

Dat boek verscheen uiteindelijk bij uitgeverij J.H. Witzel te Hilversum, die het in 1907 publiceerde. Het ruim zeshonderd pagina’s omvattende boek werd samengesteld door prof. P. Biesterveld, dr. J. van Lonkhuyzen (1873-1943) en ds. R.J.W. Rudolph.

Dr. J. van Lonkhuyzen (1873-1943).

Het boek werd verdeeld in drie delen. Deel 1 werd geschreven door dr. Van Lonkhuyzen, onder de titel ‘De geschiedenis van het Diaconaat’. Het verhaal omvatte ruim 220 pagina’s. Deel 2 had een omvang van ruim 160 pagina’s en was getiteld ’Het diaconaat in zijne uitoefening’, samengesteld door prof. Biesterveld; deel 3 tenslotte behandelde in ongeveer tweehonderd pagina’s het onderwerp ‘Het diaconaat en het publieke leven’, geschreven door ds. Rudolph. Zeer uitvoerig kwam alles aan de orde wat voor de diakenen van belang was.

Hoe het na de Tweede Wereldoorlog verder ging.

Hoewel deze artikelen op onze website slechts ten doel hebben het begin van de Centrale Diaconale Conferentie te beschrijven, willen we in het kort nog even de blik werpen op de latere jaren ervan.

In 1946 werd door het Comité van de Centrale Diaconale Conferentie het ‘Centraal Bureau Diaconieën’ opgericht, waarmee diaconieën in contact konden treden voor informatie en advies met betrekking tot diaconale problemen. Dit Centraal Bureau Diaconieën – gevestigd aan de Balijelaan79bis te Utrecht – had echter geen rechtstreekse band met de generale synode, al nam de directeur van het Centraal Bureau (de heer A. Hofman) wel deel aan het overleg van de overheid met allerlei maatschappelijke organisaties. Natuurlijk kon dat Bureau niet namens de Gereformeerde Kerken spreken.

De heer A. Hofman, directeur van de ‘Centrale Diaconale Conferentie’.

Door ontwikkelingen op het gebied van het diaconaat en de sociale zekerheid besloot de Generale Synode Leeuwarden (1956) een Deputaatschap op te richten met als opdracht: de instelling van een Algemeen Diaconaal Bureau (ADB), ‘uitgaande van de Kerken’. In de Gereformeerde Kerken vond men het namelijk tijd om op landelijk niveau verantwoordelijkheid te nemen voor de diaconale arbeid. Daarmee werd een tweetal diaconale taken bedoeld, namelijk de primaire en de secundaire taak. Primair: de hulp aan [individuele] armen die in nood verkeren. Secundair: het nemen van maatregelen waardoor ‘bepaalde algemene noden werden aangepakt, zoals de stichting van tehuizen voor bejaarden, instellingen voor ongehuwde moeders, enz. Daarnaast werd de sociale wetgeving steeds ingewikkelder, die ‘tal van diaconieën voor onoverkomelijke moeilijkheden plaatste, die zij zonder deskundige voorlichting zelf niet konden oplossen’.

Het in 1956 opgerichte Algemeen Diaconaal Bureau zou ook namens De Gereformeerde Kerken in Nederland moeten aanschuiven bij het overleg van de overheid met maatschappelijke organisaties. Men ging er van uit dat de taken van het Centraal Bureau Diaconieën dan zouden worden overgedragen aan het nieuwe Algemeen Diaconaal Bureau. In 1964 was dit transitieproces voltooid en kon het Centraal Bureau worden opgeheven.

Het Algemeen Diaconaal Bureau was gevestigd in het gebouw Koningslaan 7, Utrecht.

In 1961 werd de naam van de Deputaten voor het Algemeen Diaconaal Bureau veranderd in Deputaten voor Algemeen Diaconale Arbeid. Ook de werkwijze veranderde. Sindsdien was het Deputaatschap verdeeld in drie secties, namelijk de Sectie Wereldhulpactie (dat later werd omgedoopt tot Werelddiaconaat), de sectie Binnenlands Diaconaat en de sectie Instellingen, maar de laatstgenoemde sectie werd in 1969 opgeheven.

Per 1 mei 1978 werd het Diaconaat gesplitst in de sectie Binnenlands Diaconaat en de sectie Werelddiaconaat. Het werk van het Binnenlands Diaconaat werd ingedeeld bij het nieuw opgerichte Deputaatschap voor Gemeenteopbouw, waarin negen werkvelden werden samengebracht. Het werk van de sectie Werelddiaconaat werd in 1978 overgeheveld naar het afzonderlijke Deputaatschap voor het Werelddiaconaat. Toen in 1982 het Deputaatschap voor Zending en Werelddiaconaat werd ingesteld werd de arbeid van de sectie Werelddiaconaat ondergebracht in dat nieuwe deputaatschap.

Naar deel 3 (slot) >

© 2023. GereformeerdeKerken.info