De Gereformeerde Kerk in het Friese Beetgum ontstond op 28 augustus 1892 door de vereniging van de kerken uit Afscheiding en Doleantie.

De Christelijke Afgescheidene Gemeente ontstond op 20 april 1842, heette sinds 1869 Christelijke Gereformeerde Gemeente en voegde zich op 28 augustus 1892 bij De Gereformeerde Kerken in Nederland. Dat gebeurde op diezelfde datum ook met de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Beetgum, die vanuit de Doleantie was ontstaan op 21 maart 1888.
Floreenplichtigen.
in 1804 werd door het Departementaal Bestuur van de provincie Friesland afgekondigd, dat de floreenplichtigen, behorende tot de Hervormde godsdienst, het recht hadden van benoeming van kerkvoogden, van de keuze van predikanten en van toezicht op het beheer der kerkegoederen. De floreenplichtigen waren grondbezitters die daarover belasting moesten betalen; ze zaten dus door hun bezittingen goed in de slappe was. Ook waren ze meestal vrijzinnig in hun geloofsbeleving, zodat veel hervormde gemeenten te maken kregen met een vrijzinnige predikant, door de floreenplichtigen uitgekozen.

Ook in Beetgum was verwijdering ontstaan tussen de floreenplichtigen (die de predikant kozen) en de eenvoudige gelovigen die met de vrijzinnige godsdienstige ideeën van de predikanten geen kant op konden en hun heil elders zochten, zoals in kerken waar rechtzinnige predikanten op de kansel stonden. Of ze gingen huisgodsdienstoefeningen houden, waar ze samen de bijbel lazen, psalmen zongen, preken van ‘oudvaders’ lazen (zeer rechtzinnige theologen uit de zeventiende eeuw) en elkaar bevroegen over de beleving van het geloof.
Zo werd de vrijzinnige predikant ds. Gerhardus Theodorus de Cock (1733-1808) naar Beetgum gehaald, die overigens in zijn vorige standplaats kort daarvoor beschuldigd was van het verspreiden van ongereformeerde ideeën. Hij was het bijvoorbeeld niet eens met de predestinatie en propageerde de algemene verzoening (waarmee bedoeld wordt dat Christus voor alle mensen gestorven is). Ds. G.T. de Cock stond van 1765 tot 1808 (!) op de preekstoel in de hervormde kerk van Beetgum. Deze predikant was trouwens een voorvader van ds. H. de Cock (1801-1842) , die in 1834 in Ulrum de Afscheiding van de hervormde kerk begon. Ds. G.T. de Cock overleed in Beetgum.

Van 1832 tot 1845 – de eerste jaren van de Afscheiding – stond in Beetgum de hervormde predikant ds. J. Meyer. Ook hij was min of meer aanhanger van ’moderne’ denkbeelden. Er is in de kerkenraadsnotulen van die tijd overigens niets te vinden dat er op duidt dat er weerstand tegen de prediking van ds. Meyer zou bestaan, ‘zodat’ – zegt kerkhistoricus J. Wesseling – ‘we mogen aannemen dat de Afgescheidenen van de beginperiode al lang van de hervormde kerk waren losgeweekt’.
1. De Christelijke Afgescheidene Gemeente.
Op 31 januari 1842 waren de geesten rijp voor de instituering van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Beetgum. Ouderling Nammen Gerbens Ferwerda en de lidmaten Dirk Willems Vellinga en Jan Gatzes Hiemstra – allen woonachtig in Beetgum(ermolen) – brachten bij hun kerkenraad van Minnertsga het plan ter tafel om in Beetgum een eigen gemeente te krijgen ‘tot bevordering en uitbreiding van de Christelijke kerk’. De kerkenraad en voorzitter ds. D. Postma (1818-1890) waren het daarmee eens. Ferwerda, Vellinga en Hiemstra gingen terug naar de gemeenteleden in hun eigen woonplaats en brachten het onderwerp daar ter sprake.

Eind februari werd van die bespreking op de kerkenraad van Minnertsga verslag uitgebracht. De gemeenteleden in Beetgum vonden dat – als er in hun dorp een Afgescheiden Gemeente zou komen – eens in de drie weken de dominee van Minnertsga in Beetgum moest komen preken. Daarmee kon de kerkenraad van Minnertsga echter niet instemmen, want men vond toch dat de stichting van een Gemeente in Beetgum – hoewel de kerkenraad er in principe niets tegen had – de financiële positie van de gemeente van Minnertsga in het ongerede zou kunnen brengen. Ze zouden immers leden verliezen én ze zouden vervanging moeten betalen van ds. Postma, als hij in Beetgum preekte.
Sommigen wezen er toen echter op dat men op 31 januari toch al besloten had in Beetgum een gemeente te stichten? En dan nu ineens ‘nee’ zeggen? Ds. Postma hakte toen de knoop door en stelde voor de classis er over te laten oordelen. Daarmee ging men akkoord. De classis stemde kort daarna in met het verzoek tot kerkstichting in Beetgum, maar ondertussen had ds. Postma meegedeeld het beroep van Middelstum en Bedum te hebben aangenomen. Op 24 april 1842 zou hij afscheid namen van Beetgum.
De gemeente geïnstitueerd (20 april 1842).

Afgesproken werd dat ds. Postma nog voor zijn afscheid de gemeente van Beetgum zou institueren. Hij kwam dus op 20 april 1842 naar de woning van tuinman (‘gardenier’) Namme Gerbens Ferwerda in de Langestraat in Beetgumermolen. Dat ds. Postma van Minnertsga de instituering zou verrichten was omdat enkele leden van de nieuwe gemeente in Minnertsga woonachtig waren.
Nadat ds. Postma de Geloofsbelijdenis gelezen had en daarna uit Jozua 24 – handelend over de ‘Verbondsvernieuwing te Sichem’, waar Jozua aan het eind van zijn leven heel Israël nog eens toesprak en het volk tot driemaal toe liet beloven niet te verslappen en Gods beloften nooit te vergeten – overhandigde hij het nieuwe lidmatenboek aan de kerkenraad, waarmee de gemeente geïnstitueerd was.
De eerste tijd.
De kleine gemeente van Beetgum werd aanvankelijk ook wel de gemeente van Menaldum-Beetgum genoemd, “omdat kerk en pastorie strikt genomen onder het dorp Menaldum behoorden, al stonden ze praktisch in Beetgum”.
De namen van de eerste negen belijdende leden waren kuiper Jan Gatzes Hiemstra uit Beetgum, boer Gerrit Jans Miedema uit Blessum, de drie zussen Dirkje Jacobs Hemrica, Trijntje Jacobs Hemrica en Pietje Jacobs Hemrica en hun respectievelijke echtgenoten, verder Hiltje Jans van Slooten en Botje Hans Jou(w)sma. In de tijd erna voegen zich regelmatig nieuwe leden bij de jonge gemeente. Ook kwam Hette Pieters Hettema in mei 1843 vanuit Hallum naar Beetgum. Hij was in zijn vorige gemeente al ouderling geweest en werd meteen tot ouderling in de gemeente van Beetgum benoemd.
In 1844 hadden hij en ouderling Ferwerda berekend dat in de begintijd aan kerkelijke inkomsten fl. 62,48 ontvangen was, terwijl fl. 40,08 was uitgegeven. De diaconie kreeg aan collecten fl. 62.44 in de kas, terwijl aan uitgaven fl. 24.18 genoteerd werden. De uitgaven waren onder meer nodig voor het verstrekken van medicijnen en voor brandstof.
Van huiskamer naar kerkje.

Aanvankelijk werden de kerkdiensten gehouden in een particuliere woning. Door ruimtegebrek overwoog de kerkenraad een heus kerkje te bouwen. Burgemeester Van Schwartzenberg wilde wel meewerken. In februari 1844 kon een stuk grond bij de Leewenpijp (een inmiddels verdwenen brugje aan de oude Berlikumerweg) gekocht worden voor fl. 400. Het benodigde geld kwam er weliswaar, maar met moeite. In feite was van de benodigde fl. 400 slechts bijna fl. 100 gegeven; het meeste geld tegen rente geleend.
Maar toen moest het kerkje nog gebouwd (en betaald!) worden. Dankzij de mededelingen van de (toen nog ‘onverschillige’) timmerman H. Hiemstra, kwam ouderling Ferwerda op het spoor van houtkoper De Wind te Harlingen. Deze wilde het benodigde hout leveren, en wat de betaling betrof mocht de kerkenraad zelf voorstellen hoe men dat wilde doen. Hij ging akkoord met het voorstel om ‘de kerkenraad niet binnen tien jaar over betaling aan te spreken’; de rente bedroeg 5%.

In april 1842 kon de bouw beginnen! Het werk verliep voorspoedig en op zondag 27 juli 1845 kon de kerk in gebruik genomen worden. De leiding berustte ook nu bij ds. Postma, die daarvoor speciaal vanuit Wildervank, waar hij nu predikant was, overkwam. Drie diensten werden er die dag gehouden, waarbij ‘eene grote schare’ aanwezig was om het heuglijke feit mee te maken. De collecte bracht maar liefst fl. 30 op.

Ds. Postma preekte ’s ochtends over de gelijkenis van het mosterdzaadje uit Mattheus 13 vers 31 tot 33; ’s middags ging de preek over Zondag 30 van de Heidelbergse Catechismus, handelend over de vraag of het Avondmaal ook bediend moest worden aan hen, ‘die zich met hun belijdenis en hun leven als ongelovige en goddeloze menschen aanstellen’? ’s Avonds behandelde ds. Postma Openbaring 20 vers 11 tot 15, ‘waarin het laatste oordeel wordt beschreven en het lot van de verlorenen’.
Ds. J.H. Meijer (van 1847 tot 1850).
De kerkenraad ging direct nadat het kerkje gereed gekomen was aan de slag met het beroepen van een eigen predikant. Een paar beroepen werden uitgebracht, die echter op niets uitliepen. In juli 1845 nam de 35-jarige kandidaat J.H. Meijer (1812-1891) het op hem uitgebrachte beroep echter aan. Zijn jaartraktement bedroeg fl. 300, waardoor in de pastorie ongetwijfeld armoede geleden werd.
De vrouwen hoefden in de kerk echter geen kou te verdragen, want de kerkenraad – er op uit om trouwe kerkgang te bevorderen – zorgde tegen een geringe vergoeding voor de aanwezigheid van voetstoven. Na de kerkdienst kon men ook een kop koffie krijgen omdat verscheidene kerkgangers tussen beide diensten in de kerk bleven om hun meegebrachte boterhammen te nuttigen.

De diakenen, in die tijd Hette Heins Heima en Marten Pieters Bosma, deden getrouw hun werk. Ze verleenden bijstand aan wie het nodig had. Geld werd bijvoorbeeld gegeven voor de betaling van huishuur, kleding, vergoeding voor een doodskist, enz. De collectes brachten voldoende op. Voor de kerkelijke inkomsten was het nuttig dat de zitplaatsen in de kerk verhuurd werden. Een zitplaats op een stoel kostte jaarlijks fl. 1, een plaats in een bank fl. 0,80.
Ds. Meijer kreeg van een viertal bij elkaar in de buurt gelegen Afgescheiden Gemeenten in Zuid-Holland en Noord-Brabant het verzoek enkele weken naar hen over te komen om daar het pastoraat te verzorgen en in de kerkdiensten voor te gaan. De kerkenraad ging er mee akkoord, maar het gevolg was wel dat de predikant al snel een beroep kreeg uit die buurt, namelijk van de gemeente in het Zuid-Hollandse Langerak. Dat nam hij aan en hij bleef daar tot zijn emeritaat.
Ds. Th. De With (van 1850 tot 1852).
Ondertussen was de kerkenraad al bezig gegaan met het beroepingswerk. Het werd ds. Th. De With (1814-1868) uit Meppel, die in 1847 voor een eerste beroep van Beetgum bedankt had, maar het tweede aannam en op 17 november 1850 vervolgens intrede deed in Beetgum. Zijn traktement werd opgeschroefd naar fl. 500 ‘met vrij gebruik van hof en tuin’. De pastorie beviel hem kennelijk meteen al niet, zodat de kerkenraad hem beloofde dat hij voor fl. 50 extra een andere woning zou mogen zoeken. De nieuwe dominee gaf les aan Pieter Medema (1829-1894), die later, in 1859, Afgescheiden predikant van Sexbierum werd.
In die tijd verscheen het landelijke Afgescheiden kerkblad De Stem voor het eerst. De redactie vroeg ook aan de kerkenraad van Beetgum hoeveel leden men had, waarom men geen abonnement op De Stem had, en of men de eerste (gratis toegezonden) nummers ook gekregen had. Het antwoord was duidelijk: het ledental wilde men niet meedelen, de tweede vraag vond men ‘onheusch’ en de derde vraag werd met ‘ja’ beantwoord (men wilde het ledental overigens wel opgeven toen de pas (in 1854) Theologische School te Kampen er om vroeg).
Ds. De With werd in het najaar van 1852 beroepen door de gemeente van Bolsward. Dringend werd hem gevraagd dit niet aan te nemen, maar hij ging wel (ook de classis had nu geen predikant meer). De beide ouderlingen en de twee diakenen moesten toen het achterstallige traktement (in totaal fl. 70) nog bijpassen…
Ds. G. Wissink (van 1853 tot 1855).

Ds. G. Wissink (1812-1888) uit Heerde nam het in april 1853 op hem uitgebrachte beroep aan en deed op 3 september 1853 intrede in Beetgum. Veel bijzonderheden zijn niet te vermelden. In de eerste plaats omdat zich geen bijzondere moeilijkheden voordeden. Al moet wel gesteld worden dat de echtgenote van ds. Wissink in april 1855 overleed. Zij werd in Beetgum begraven. Mogelijk ook daarmee in verband nam ds. Wissink het door de gemeente van Appelscha op hem uitgebrachte beroep aan en nam op 23 oktober 1855 afscheid.
Ds. F.S. Rederus (van 1858 tot 1864).
En toen was de gemeente van Beetgum drie jaar lang vacant. Dat wiloverigens helemaal niet zeggen dat de kerkenraad geen beroepingswerk ter hand nam, want er kwamen meerdere bedankjes binnen van beroepen predikanten. Uiteindelijk werd ds. F.S. Rederus (1819-1886) beroepen die echter aanvankelijk ook bedankte omdat ‘niet iedereen’ op hem gestemd had. Toen hij vervolgens met algemene stemmen gekozen werd beriep de kerkenraad hem voor de tweede keer. Toen nam hij de roeping aan en deed op 5 december 1858 intrede na door ds. P. van der Sluijs (1821-1890) van Boksum te zijn bevestigd.

Al gauw nam de predikant de catechisaties op zich in het naburige Sint Anna Parochie waar toen nog geen Afgescheiden Gemeente geïnstitueerd was, en dat kerkelijk gezien tot de gemeente van Beetgum behoorde.
Een Christelijke Afgescheidene Gemeente te Sint Annaparochie (1862).
Maar negen gemeenteleden – woonachtig in Sint Anna Parochie – kwamen in september 1862 bij de kerkenraad in Beetgum met het voorstel in het naburige Sint Anna Parochie een Christelijke Afgescheidene Gemeente te stichten. Daartoe werd besloten. Wel werd bepaald dat de nieuwe gemeente tijdelijk gecombineerd zou blijven met de gemeente van Beetgum. En als de gemeente van ‘Sint Anna’ de predikant gedurende een hele zondag voor zich zou willen hebben om in de gemeente voor te gaan, zou hun dat fl. 4 kosten. Wilden ze een andere predikant laten preken dan zouden zij daarvoor toestemming van de kerkenraad van Beetgum moeten vragen. En tenslotte: de Beetgumer predikant bleef voorzitter van beide kerkenraden.
Op 5 oktober 1862 werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Sint Anna Parochie onder leiding van ds. Rederus en ds. J.R. Kreulen (1820-1868) van Hallum geïnstitueerd. Negentien (belijdende) gemeenteleden van de gemeente in Beetgum gingen toen over naar die van Sint Anna Parochie.

Maar de op 4 september vastgestelde regels werden al in juni 1863 ingetrokken omdat ds. Rederus meegedeeld had dat het hem onmogelijk was te voldoen aan de betreffende besluiten vanwege de uitgestrektheid van de gemeente. Intussen was men in Sint Anna Parochie trouwens al bezig met het bouwen van een kerk.
Ds. Rederus had overigens in oktober 1864 een beroep ontvangen van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Wezep, dat hij aannam; vandaar dat hij op 27 november 1864 afscheid nam.
Ds. J. Ter Borg (hulpdiensten van 1864 tot 1865).
Met vrouw en vijf kinderen trad hulppredikant J. ter Borg uit Minnertsga aan voor het verrichten van hulpdiensten in de tijd dat er geen predikant was. Men wilde daarmee kennelijk een mogelijk lange vacante periode voorkomen. Vermoedelijk deed hij op 11 december 1864 intrede.

De predikant was nog maar net in Beetgum aan het werk getogen toen hij de kerkenraad moest meedelen dat zijn dochtertje Grietje (8 jaar) ernstig ziek was. “Daarom zingt men bij het openen en sluiten der vergadering niet”. In april overleed Grietje. Vermoedelijk in augustus 1865 vertrok ds. Ter Borg naar de gemeente van Oldeboorn.
Vacant.
De Jongelingsvereniging vroeg de kerkenraad of zij gebruik mocht maken van de pastorie zolang er geen predikant woonde. De kerkenraad ging daarmee akkoord. Een ander besluit in die tijd was de benoeming van een voorzanger, die tot taak had de begintoon van de het psalmgezang aan te geven en te zorgen dat de gemeente op de juiste toonhoogte bleef zingen. Er was dus in die tijd nog geen orgel in de kerk.
Koster (‘deurwachter’) Jan Gatzes Hiemstra hield er in 1866 mee op omdat hij ziek werd. Zijn echtgenote nam het werk over. Een van de kosterstaken was het ‘weer laten gloeien van de gedoofde turven’ ten behoeve van de voetstoven voor de vrouwen. Met die stoven begon men vermoedelijk al meteen in 1845, en pas in 1909 werd een kachel in de kerk geplaatst
Ds. B. Vellekoop (van 1867 tot 1870).

Na het vertrek van ds. Ter Borg ontstond een vacante periode van anderhalf jaar. De financiële toestand van de kerk was in die tijd overigens best positief. Dus hervatte men vrijwel direct het beroepingswerk. Maar dit verliep stroef. Pas het op ds. B. Vellekoop (1833-1893) uit Holten uitgebrachte beroep werd aangenomen, zodat deze op 3 februari 1867 intrede deed. Het jaartraktement bedroeg nog steeds fl. 600 met ‘vrij wonen en met belastingvrijdom’ (de belasting werd door de kerk betaald). In 1868 werd zijn traktement met fl. 100 verhoogd, omdat de financiële situatie van de kerk daarvoor gunstig genoeg was.
Er was nog een bijzonderheid: in de classis Leeuwarden was het de gewoonte dat de predikanten een zgn. predikantsgewaad droegen, bestaande uit mantel met bef, een halflange broek met daaronder lange kousen, op het hoofd een steek, en aan de voeten schoenen met gespen. De gemeente wilde dat ook hun predikant in die dracht gekleed ging. Vandaar dat hem door de kerkenraad een ambtsgewaad werd aangeboden.
De predikant kon meteen aan de slag met het bestuderen van de geschiedenis van Beetgums kerk, want in 1867 bestond deze vijfentwintig jaar: ze was immers in 1843 gesticht. Tijdens zijn verbintenis aan de kerk van Beetgum deden in totaal vijfenveertig doopleden belijdenis van het geloof.
Een orgel?
In april 1868 besprak de kerkenraad de aanschaf van een orgel, mogelijk een harmonium. Althans, als de gemeenteleden er genoeg geld voor wilden geven. Daarom werd een inzameling langs de deuren van de gemeenteleden gehouden. Of er een orgel kwam werd echter in de notulen niet vermeld. Ook werd gesproken over het bouwen van een kerkenraadskamer, zodat de kerkenraadsvergaderingen niet meer in de pastorie gehouden behoefden te worden. Het lokaal kwam er echter nog niet.
© 2025. GereformeerdeKerken.info
Translation into English:
The ‘Gereformeerde’ Church in Beetgum (1).
The ‘Gereformeerde’ Church in Beetgum, located in Friesland, was established on August 28, 1892, through the union of congregations from the Secession and the Doleantie movements. The Christian Seceded Congregation was formed on April 20, 1842, and was known since 1869 as the Christian Reformed Congregation. On August 28, 1892, it joined the ‘Gereformeerde’ Churches in the Netherlands. On that same date, the Nederduitsche Gereformeerde Kerk in Beetgum, which had emerged from the Doleantie on March 21, 1888, also joined.
Floreen Obligants.
In 1804, the Departmental Administration of the province of Friesland announced that floreen obligants, who belonged to the ‘hervormde’ religion, had the right to appoint ministers and church wardens and oversee the management of church properties. The floreen obligants were landowners who had to pay taxes on their land; thus, they were quite affluent. They were usually liberal in their religious beliefs, leading many ‘hervormde’ congregations to have liberal ministers chosen by the floreen obligants.
In Beetgum, a rift had also developed between the floreen obligants (who appointed the minister) and the ordinary believers who could not align with the liberal religious ideas of the ministers and sought solace elsewhere, such as in other churches where orthodox ministers preached. Alternatively, they held house religious services, where they read the Bible together, sang psalms, read sermons from ‘old fathers’ (very orthodox theologians from the seventeenth century), and questioned each other about their faith experiences.
For instance, the liberal minister Rev. Gerhardus Theodorus de Cock (1733-1808) was brought to Beetgum, who had been accused in his previous position of spreading unorthodox ideas. He disagreed with predestination and propagated universal reconciliation (meaning that Christ died for all people). Rev. G.T. de Cock served from 1765 to 1808 in the ‘hervormde’ church of Beetgum. He was an ancestor of Rev. H. de Cock (1801-1842), who initiated the Secession from the ‘hervormde’ church in Ulrum in 1834. Rev. G.T. de Cock died in Beetgum.
From 1832 to 1845—the early years of the Secession—Rev. J. Meyer served in Beetgum. He was also somewhat a proponent of ‘modern’ ideas. There is nothing in the church council minutes of that time indicating resistance to Rev. Meyer’s preaching, so we may assume that the Seceders of the initial period had long been detached from the Reformed church.
1. The Christian Seceded Congregation.
On January 31, 1842, the idea of establishing the Christian Seceded Congregation in Beetgum was ripe. Elder Nammen Gerbens Ferwerda and members Dirk Willems Vellinga and Jan Gatzes Hiemstra—all residing in Beetgum or Beetgumermolen—presented their plan to their Christian Seceded church council in Minnertsga to establish their own congregation in Beetgum ’to promote and expand the Christian church.’ The church council and chairman Rev. D. Postma (1818-1890) agreed. Ferwerda, Vellinga, and Hiemstra returned to the members in their own town and discussed the matter there.
By the end of February, a report of that discussion was presented to the Minnertsga church council. The members in Beetgum felt that if a Seceded Congregation were to be established in their village, the minister from Minnertsga should come to preach once every three weeks. However, the Minnertsga church council could not agree, as they believed that establishing a congregation in Beetgum—although they had no objection in principle—could jeopardize the financial position of the Minnertsga congregation. They would lose members and have to pay for Rev. Postma’s replacement when he preached in Beetgum.
Some pointed out that on January 31, it had already been decided to establish a congregation in Beetgum. And now suddenly say ‘no’? Rev. Postma then proposed to let the classis judge the matter. This was agreed upon. The classis soon approved the request to establish a church in Beetgum, but in the meantime, Rev. Postma had announced that he had accepted the call from Middelstum and Bedum. He would bid farewell on April 24, 1842.
The Congregation Instituted (April 20, 1842).
It was agreed that Rev. Postma would institute the Beetgum congregation before his departure. Rev. Postma came on April 20, 1842, to the home of gardener Nammen Gerbens Ferwerda in Langestraat in the nearby Beetgumermolen. That Rev. Postma from Minnertsga would perform the institution was because some members of the new congregation resided in Minnertsga.
After Rev. Postma read the Confession of Faith and then from Joshua 24—dealing with the Covenant Renewal at Shechem, where Joshua, at the end of his life, addresses all Israel once more and has the people promise three times not to slacken and never to forget God’s promises—he handed the membership book to the church council, thereby instituting the congregation.
The Early Days.
The small congregation of Beetgum was also known as the Menaldum-Beetgum congregation, ‘because church and parsonage strictly belonged to the village of Menaldum, although they practically stood in Beetgum.’
The names of the first nine confessing members were cooper Jan Gatzes Hiemstra from Beetgum, farmer Gerrit Jans Miedema from Blessum, the three sisters Dirkje Jacobs Hemrica, Trijntje Jacobs Hemrica, and Pietje Jacobs Hemrica and their respective spouses, further Hiltje Jans van Slooten and Botje Hans Jou(w)sma.
In the time that followed, new members regularly joined the young congregation. In May 1843, Hette Pieters Hettema moved from Hallum to the congregation of Beetgum. He had already served as an elder in his previous congregation and was immediately appointed as an elder in Beetgum. In 1844, he and Elder Ferwerda calculated that the church had received fl. 62.48 in income, while fl. 40.08 had been spent. The deaconry collected fl. 62.44, while expenditures amounted to fl. 24.18. Expenses were needed for providing medicine and fuel.
From Living Room to Church.
Initially, church services were held in a private home. Due to a lack of space, the church council considered building an actual church. Mayor Van Schwartzenberg was willing to cooperate. In February 1844, a piece of land near the Leeuwenpijp (a now-disappeared bridge on the old Berlikumerweg) was purchased for fl. 400. Although the necessary money was raised, it was done with difficulty. In fact, of the required fl. 400, only nearly fl. 100 was donated; most of the money was borrowed with interest.
But then the church still had to be built (and paid for!). Thanks to information from the (then still ‘indifferent’) carpenter H. Hiemstra, Elder Ferwerda discovered timber merchant De Wind in Harlingen. He was willing to supply the necessary wood, and as for payment, the church council could propose how they wanted to handle it. He agreed to the proposal not to ask the church council for payment within ten years; the interest was 5%.
Construction could begin in April 1842! The work progressed smoothly, and on Sunday, July 27, 1845, the church was inaugurated. The service was led by Rev. Postma, who traveled from Wildervank, where he was then a minister, specifically for the occasion. Three services were held that day, attended by ‘a large crowd’ to witness the joyous event. The collection yielded no less than fl. 30.
Rev. Postma preached in the morning on the parable of the mustard seed from Matthew 13:31-33; in the afternoon, he preached on Lord’s Day 30 of the Heidelberg Catechism, addressing the question of whether the Lord’s Supper should be administered to those ‘who present themselves with their confession and their lives as unbelieving and ungodly people.’ In the evening, he preached on Revelation 20:11-15, which describes the final judgment and the fate of the lost.
Rev. J.H. Meijer (1847-1850).
Immediately after the church was completed, the church council began working on calling its own minister. Several calls were issued but were unsuccessful. In July 1845, 35-year-old candidate J.H. Meijer (1812-1891) accepted the call. His annual salary was fl. 300, meaning he undoubtedly lived in poverty.
However, the women in the church did not have to endure the cold, as the church council—keen to encourage faithful church attendance—provided foot stoves for a small fee. After the service, churchgoers could also get a cup of coffee, as many stayed between services to eat their packed lunches.
The deacons at the time, Hette Heins Heima and Marten Pieters Bosma, diligently carried out their work, assisting those in need. Money was provided for rent payments, clothing, funeral expenses, etc. Collections yielded sufficient funds. Church income was also supported by renting seats. A chair cost fl. 1 per year, while a bench seat cost fl. 0.80.
Rev. Meijer received a request from four nearby Seceded Congregations in South Holland and North Brabant to come for a few weeks to provide pastoral care and lead services. The church council agreed, but the result was that the minister soon received a call from that region, namely from the congregation in Langerak, South Holland. He accepted and remained there until his retirement.
Rev. Th. De With (1850-1852).
Meanwhile, the church council continued the calling process. Rev. Th. De With (1814-1868) from Meppel, who had declined a call from Beetgum in 1847, accepted the second call and was installed on November 17, 1850. His salary was increased to fl. 500 ‘with free use of the garden.’ Apparently, he was not satisfied with the parsonage, so the church council promised he could find another house for an additional fl. 50. He taught Pieter Medema (1829-1894), who later, in 1859, became a Seceded minister in Sexbierum.
At that time, the national Seceded church magazine De Stem was first published. The editors asked the Beetgum church council about their membership numbers, why they did not subscribe to De Stem, and whether they had received the first (free) issues. The response was clear: they refused to disclose membership numbers, found the second question ‘improper,’ and answered ‘yes’ to the third (they later provided their membership numbers when the newly established Theological School in Kampen requested them in 1854).
In the fall of 1852, Rev. De With was called by the congregation in Bolsward. He was urged not to accept, but he did (leaving the classis without a minister). The two elders and two deacons had to cover his outstanding salary of fl. 70…
Rev. G. Wissink (1853-1855).
Rev. G. Wissink (1812-1888) from Heerde accepted the call in April 1853 and was installed in Beetgum on September 3, 1853. There were no major issues during his tenure. However, his wife passed away in April 1855 and was buried in Beetgum. Possibly related to this, he accepted a call from Appelscha in October 1855 and departed on October 23, 1855.
Rev. F.S. Rederus (1858-1864).
The congregation was without a minister for three years. This did not mean the church council was inactive, as multiple calls were issued and declined. Eventually, Rev. F.S. Rederus (1819-1886) was called. He initially declined because ‘not everyone’ had voted for him. When he was later unanimously chosen, the church council called him again. He accepted and was installed on December 5, 1858, by Rev. P. van der Sluijs (1821-1890) from Boksum.
Rev. Rederus soon began catechism classes in nearby Sint Anna Parochie, which was still part of the Beetgum congregation.
A Christian Seceded Congregation in Sint Anna Parochie (1862).
In September 1862, nine members living in Sint Anna Parochie proposed establishing a Christian Seceded Congregation there. This was approved, with the condition that the new congregation would temporarily remain combined with Beetgum. If they wanted their minister for an entire Sunday, they had to pay fl. 4; for another minister, they needed Beetgum’s church council’s approval. The Beetgum minister remained chairman of both councils.
On October 5, 1862, the Christian Seceded Congregation of Sint Anna Parochie was officially established. Nineteen members transferred from Beetgum. However, in June 1863, the 1862 agreements were revoked because Rev. Rederus stated he could not fulfill them due to the congregation’s size. Meanwhile, a church was being built in Sint Anna Parochie.
In October 1864, Rev. Rederus accepted a call from Wezep and left on November 27, 1864.
Rev. J. Ter Borg (Emergency Services from 1864 to 1865).
With his wife and five children, assistant minister J. ter Borg from Minnertsga took up the task of providing emergency services during a period when there was no pastor. Apparently, the intention was to prevent a potentially long vacancy. It is likely that he began his service on December 11, 1864.
The minister had just started his work in Beetgum when he had to inform the church council that his little daughter Grietje (8 years old) was seriously ill. “Therefore, there will be no singing at the opening and closing of the meeting.” In April, Grietje passed away. It is believed that Rev. Ter Borg left for the congregation of Oldeboorn in August 1865.
Vacant.
The Young Men’s Association asked the church council for permission to use the parsonage as long as no minister was living there. The church council agreed. Another decision made at that time was the appointment of a precentor, whose duty was to indicate the starting pitch of the psalm singing and ensure that the congregation sang at the correct pitch. This indicates that there was still no organ in the church at that time.
Custodian (“doorkeeper”) Jan Gatzes Hiemstra resigned in 1866 due to illness. His wife took over his duties. One of her tasks was to rekindle the extinguished peat embers for the foot warmers used by the women. The use of these foot warmers likely began as early as 1845, and it was not until 1909 that a stove was installed in the church.
Rev. B. Vellekoop (from 1867 to 1870).
After the departure of Rev. Ter Borg, a vacancy period of one and a half years followed. However, the financial situation of the church at that time was quite favorable. Therefore, the process of calling a new minister was resumed almost immediately. But this process proved difficult. Only when a call was extended to Rev. B. Vellekoop (1833–1893) from Holten was it accepted, and he officially began his service on February 3, 1867. His annual salary remained fl. 600, with “free housing and tax exemption” (the church paid the taxes). In 1868, his salary was increased by fl. 100, as the church’s financial situation was stable enough to allow for it.
There was another notable detail: in the Leeuwarden classis, it was customary for ministers to wear a so-called clerical garment, consisting of a cloak, knee-length breeches with long stockings underneath, a clerical collar, a tricorn hat, and buckled shoes. The congregation wanted their minister to dress in this attire as well. Therefore, the church council provided him with an official clerical robe.
The minister immediately had the opportunity to study the history of Beetgum’s church, as in 1867, it celebrated its twenty-fifth anniversary, having been founded in 1843. During his tenure in Beetgum, a total of forty-five baptized members professed their faith.
An organ?
In April 1868, the church council discussed the purchase of an organ, possibly a harmonium—at least, if the congregation members were willing to contribute enough money for it. Therefore, a door-to-door collection was held among the members. However, the minutes do not indicate whether an organ was ultimately acquired. There was also talk of building a church council room so that meetings would no longer have to be held in the parsonage. However, the room was not built at that time.