In april 1840 werd in Giessendam (in combinatie met Sliedrecht en Neder-Hardinxveld) de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis geïnstitueerd, maar in 1848 onttrok men zich aan dat kerkverband en ging men verder als vrije Gereformeerde Gemeente.
Enkele jaren later, in 1853, ontstond in Sliedrecht de Christelijke Afgescheidene Gemeente, die in 1869 ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente’ ging heten en zich in 1892 voegde bij De Gereformeerde Kerken in Nederland.
1. De Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis te Giessendam en Sliedrecht (1840-1848).
Al vóór 1840 waren ook in Sliedrecht verontruste hervormden die zich organiseerden in ‘gezelschappen’, die ook huissamenkomsten of conventikels genoemd werden. Daar baden ze samen en lazen ze preken van zeer orthodoxe predikanten uit lang vervlogen tijden (de zgn. ‘oudvaders‘), zongen psalmen en bespraken samen hun geloofsleven. Vanaf 1835 behoorden de Afgescheidenen in Sliedrecht tot de Gereformeerde Gemeente onder ’t Kruis te Giessendam. Het waren er aanvankelijk weinigen. Zo wordt in een rapport van de hervormde classis Dordrecht in 1835 meegedeeld dat in Sliedrecht slechts één persoon afgescheiden was: “Hij kan lezen noch schrijven, is rondventer van aardappelen en kool op een kruiwagen. Zijn naam is Kornelis Brandwijk, maar hij wordt algemeen ‘Kees, het poesje’ genoemd”. Ook wordt in dat rapport gemeld dat voordien nogal wat leden van de hervormde gemeente te Sliedrecht naar Almkerk en Veen gingen, om daar de Afgescheiden predikanten ds. G.F. Gezelle Meerburg (1806-1855) en J. van Rhee (1789-1851) te beluisteren. Vermoedelijk door maatregelen van de overheid werd daar een eind aan gemaakt.
In 1838 – het jaar waarin de bovengenoemde Kornelis Brandwijk weer terugkwam in de moederschoot der hervormde kerk van Sliedrecht – komen we in die plaats de naam tegen van Jan Kraaijeveld. Hij wilde op 7 januari dat jaar zijn kind ten doop houden. Dus ontkwam hij niet aan het beantwoorden van de doopvragen. Aan de door hem gekozen beantwoording is af te lezen dat hij het niet eens was met de wijze waarop in de hervormde gemeente ter plaatse het Woord gebracht werd.
De vraag luidde gewoontegetrouw of hij ‘de leer des Ouden en Nieuwen Verbonds, die in de artikelen van het christelijk geloof begrepen wordt en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt’, aanvaardde. Kraaijeveld antwoordde met: ‘Voor zoover zulks overeenkomt met Gods Woord en de formulieren, ja!’ Maar dominee vroeg hem slechts met ‘ja’ te antwoorden. Zijn reactie was toen: ‘Voor ditmaal genoeg geantwoord’. De doop werd toen niet bediend.
De volgende dag stond hij voor de kerkenraad om uitleg te geven ‘van de dweepzuchtige gevoelens’ die hij koesterde. Daar beloofde hij zonder meer met ‘ja’ te zullen antwoorden, maar herriep die belofte kort daarop weer. Toen is het kind ‘alleen in de tegenwoordigheid van de moeder gedoopt’. Kraaijeveld scheidde zich op 27 november 1841 van de Hervormde Kerk af.
Oefenaar B. Sterkenburg (van 1840 tot 1845).
Begin 1840 kregen de Afgescheidenen te Giessendam contact met oefenaar Bastiaan Sterkenburg (1809-1900). Hij had weliswaar theologie gestudeerd in Leiden en Groningen, maar had nooit examens afgelegd en ging toen uit ‘oefenen’, dat wil zeggen dat hij stichtelijke toespraken (preken) ging houden in ‘gezelschappen’. Kennelijk zijn die gezelschappen in Sliedrecht nooit met meer dan twintig personen bijeen geweest, het door de overheid gestelde maximum van het aantal bezoekers van de gezelschappen. We vermoeden dat omdat er geen gegevens bekend zijn dat in Sliedrecht vervolgingen tegen de Afgescheidenen van overheidswege zijn geweest. Dat zou namelijk wel gebeurd zijn als de ‘ongeoorloofde godsdienstoefeningen’ zonder toestemming van de overheid met meer dan twintig personen zouden hebben plaatsgevonden.
Maar toen Sterkenburg begin 1840 naar Giessendam kwam trokken ook conventikelgangers uit Sliedrecht daarheen en besloot men in Giessendam een eigen gemeente te stichten, die officieel de ‘Vereenigde Christelijke Gereformeerde Gemeente met de Synode van Dordrecht 1618 en 1619 te Giessendam en Sliedrecht’ heette. Ze kan ook aangeduid worden als Kruisgemeente, een in en na 1838 van de hoofdstroom uit de Afscheiding afgesplitste groep bezwaarden, die zich niet konden verenigen met de gang van zaken in de Christelijke Afgescheidene Kerk, de hoofdstroom uit de Afscheiding. Daarbij ging het onder meer over bepaalde leerstukken en over het vragen van overheidserkenning voor Afgescheiden Gemeenten. Daarbij moest men de naam ‘gereformeerd’ echter laten vallen, omdat die, zo vond de regering, toebehoorde aan de Hervormde Kerk. Want die heette voor de door de overheid (!) in 1816 doorgevoerde kerkelijke reorganisatie ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk’. Van het laten vallen van de naam ‘gereformeerd’ wilden de Kruisgemeenten en ook Bastiaan Sterkenburg echter niets weten.
Hoe dan ook, toen hij begin 1840 in Giessendam kwam en daar met zijn ‘oefeningen’ begon, waren 17 volwassenen met 9 kinderen uit Sliedrecht lid van die Gemeente. Sindsdien werden aanvankelijk elke zondag godsdienstoefeningen gehouden in het huis van wed. Govert Tromp en haar zoon Huig. Niet lang daarna werd een woning met een schuur gevonden waar de diensten gehouden konden worden, en waar Sterkenburg bovendien zijn intrek kon nemen.
Vele malen werd Sterkenburg in Giessendam beboet voor het leiding geven aan ongeoorloofde godsdienstoefeningen; omdat hij niet betaalde werd hij van 31 december 1840 tot 6 januari 1841 in de Gorinchemse gevangenis gezet.
Een rekest aan de koning (1841).
Naar aanleiding van de vervolgingen bezorgde Sterkenburg op 20 maart 1841 samen met twee van zijn ouderlingen een verzoekschrift bij de Minister van Staat, die belast was met bestuurszaken betreffende de hervormde kerk. Sterkenburg vroeg daarin om vernietiging van alle tegen hem uitgesproken vonnissen. Maar toen hem gevraagd werd of hij ook een andere naam kon bedenken voor zijn kerkelijke gemeente, één waarin de naam ‘gereformeerd’ niet voorkwam, gaf Sterkenburg niet toe. De minister wilde het verzoekschrift toen niet doorsturen naar de koning, omdat het volgens hem geen kans maakte. Met een nieuw rekest bracht Sterkenburg persoonlijk een bezoek aan de koning, die hem hartelijk ontving en hem belangstellend vroeg hoe hij het maakte. Het gesprek leidde er uiteindelijk op 26 mei 1841 toe dat de ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente vereenigd met de Synode van Dordrecht van 1618 en 1619’ erkend werd!
Armoede.
De oefenaar heeft in Giessendam in bittere armoede geleefd. Het gezin moest leven van giften en gaven die tijdens de kerkdiensten bijeengebracht werden. Een van de oorzaken van zijn armoede was dat een groot deel van zijn gemeente zich halverwege 1841 had aangesloten bij de plaatselijke Christelijke Afgescheidene Gemeente, die al in 1835 geïnstitueerd was. Die scheiding werd veroorzaakt doordat de Afgescheidenen in die streek afstand genomen hadden van de Dordtse Kerkorde en de Utrechtse Kerkorde van ds. Scholte hadden omarmd. Zijn kerkenraad en een groot deel van de gemeente ging daarin mee, zodat er ‘een klein hoopsken’ overbleef; daardoor kon zijn salaris niet meer betaald worden.
Ds. H.P. Scholte (1805-1868), een van de eerste Afgescheiden predikanten in ons land, oordeelde over hem dat Sterkenburg ‘eerst te Leiden en later in Groningen zijn fortuin gezocht heeft’, en dat Sterkenburg ‘een paar mensen in Giessendam gevraagd heeft voor hem een ambtsgewaad te kopen’. Dat Sterkenburg zijn fortuin gezocht heeft kan men dus gevoeglijk vergeten. De kerkenraad deelde bij zijn afscheid eind 1845 in elk geval mee dat hij ‘na een treurig verblijf van weinige jaren in een armoedige toestand naar een dorp in Zeeland is vertrokken’. Dat dorp was Nieuwerkerk op Duiveland.
Ds. W.C. Wüst (van 1846 tot 1848).
Nog steeds in combinatie met de Afgescheidenen in Sliedrecht werd na het vertrek van oefenaar Sterkenburg een predikant beroepen. Het was ds. W.C. Wüst (1807-1886) uit Den Helder. Deze heeft de Kruisgemeente van Giessendam c.a. slechts korte tijd gediend. In maart 1846 deed hij intrede en in maart 1848 emigreerde hij samen met enkele van zijn gemeenteleden naar Amerika. Ze vestigden zich in de ‘Lage Prairie’ bij Chicago, waar zij op 3 september 1848 een gemeente stichtten.
Maar waarom vertrok ds. Wüst eigenlijk uit Giessendam c.a.? Omdat tegen hem klachten waren ingediend tegen zijn prediking. Uiteindelijk kwamen de klachten op de classis terecht en daarna op de Algemeene Vergadering van De Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis, die hem schorste. De kerkenraad was het daar niet mee eens en werd daarin gesteund door de gemeente. Besloten werd nu de band met de Kruiskerken te verbreken en als Vrije Gemeente verder te gaan. Waarmee voor ons het verhaal hier eindigt.
2. De Christelijke Gereformeerde Gemeente te Sliedrecht (1853-1869).
Voor zover de in Sliedrecht woonachtige Afgescheidenen niet hadden behoord tot de gemeente van ds. Wüst, kerkten ze in Giessendam bij de al eerder genoemde Christelijke Afgescheidene Gemeente die daar op 16 oktober 1835 geïnstitueerd was. Het aantal Afgescheidenen uit Sliedrecht was echter intussen kennelijk voldoende groot geworden om te gaan denken aan een zelfstandige gemeente. Vandaar dat ouderling C. Westerhout en diaken A. Meijer van de ‘gecombineerde gemeente’ Giessendam-Sliedrecht dat verzoek op de classis Dordrecht van 27 april 1853 ter sprake brachten. De classis achtte dat streven ‘profijtelijk voor de kerk’, gaf toestemming en benoemde meteen ds. S.O. Los (1803-1882) van Werkendam tot consulent.
De gemeente geïnstitueerd (1853).
Onder leiding van ds. Los werden door de manslidmaten in Sliedrecht eerst kerkenraadsleden gekozen: A. Meijer, C. Westerhout en Jh. Slieker als ouderlingen en J. Dekker en Joh. Zonneveld als diakenen. Eveneens onder leiding van ds. Los werden deze broeders in het ambt bevestigd, op of korte tijd voor 28 juni 1853.
Een verzoek aan de koning (1853).
28 juni 1853 was ook de dag dat ouderling Meijer ‘en twee anderen’ een rekest aan de koning stuurden met het verzoek te worden erkend als een ‘gemeente van Christelijke Afgescheidene Gereformeerden’. Maar dat verzoek werd afgewezen. In de eerste plaats was het niet door alle gemeenteleden ondertekend en bovendien mochten de Afgescheidenen zich niet ‘gereformeerd’ noemen. Dat waren nu eenmaal de regels. Dus werd een tweede verzoek ingestuurd, waarin aan de regels voldaan werd en men zich nu gewoon ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente’ noemde. Op 28 december dat jaar werd de gemeente als zodanig erkend.
Een eigen kerk (1853).
In het verzoekschrift werd ook meegedeeld dat de gemeente – die inmiddels ongeveer 110 leden telde – een gebouw in eigendom had, ‘geheel geschikt voor hunne godsdienst oefeningen’, staande in Wijk A, later de P. Rijsdijkstoep genoemd. Daar werden dus in het vervolg de kerkdiensten gehouden. Voor het kerkgebouwtje stond bovendien een pastorie. Het kerkje werd in 1853 in gebruik genomen.
De tijd tot 1869.
In 1869 zou de naam van de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Sliedrecht veranderen als gevolg van een landelijke kerkenfusie. Tot die tijd dienden vier predikanten de jonge gemeente. Nog voordat er een predikant was klaagde de kerkenraad in 1854 al dat sommige gemeenteleden elders kerkten! Ze gingen dan naar de al genoemde ‘vrije gemeente’ in Giessendam of naar een conventikel in Papendrecht. Verscheidene gemeenteleden voelden zich meer thuis bij de Kruisgemeenten, omdat ze oefenaar Sterkenburg meegemaakt hadden.
Ds. Chr. Steketee Azn. (van 1856 tot 1859).
Hoe dan ook, de Afgescheidene Gemeente te Sliedrecht probeerde meteen een predikant te beroepen, maar het op theologisch student P. van der Sluijs (1821-1890) uitgebrachte beroep mislukte, omdat hij voor zijn examen zakte. Het op ds. Chr. Steketee Azn. (1820-1886) uit Meeuwen uitgebrachte beroep werd echter aangenomen. Deze predikant deed op 27 januari 1856 intrede.
Misschien nog net tijdens zijn ambtsperiode in Sliedrecht ontstonden moeilijkheden met ouderling C. Westerhout. Het conflict kwam zelfs op de classis, die oordeelde dat Westerhout onder de kerkelijke tucht geplaatst moest worden. Hij had zijn gemeente in de war gebracht met de vraag: ‘Waar is de kerk?’ Daarmee bedoelde hij dat hij zich afvroeg of de Christelijke Afgescheidene Gemeente eigenlijk wel de ’ware kerk’ was.
Ds. Steketee nam in 1859 een beroep aan naar de kerk van Vlaardingen, en nam op 9 maart 1859 afscheid van Sliedrecht.
Ds. J. Greven (1862-1865).
Het beroepingswerk werd dus weer ter hand genomen met als resultaat dat ds. J. Greven (1831-1889) uit het Friese Mildam het beroep aannam en op 15 juni 1862 intrede deed. Dat betekende dus een vacante periode van meer dan drie jaar!
“Ds. Greven was zacht van karakter. (…) Hij preekte duidelijk en eenvoudig. Hij was een echte natuurliefhebber. Soms stond hij voor dag en dauw op om dan samen met zijn vrouw de werkzaamheden op het land gade te slaan. Hij leed aan zijn maag en daarom plukten ze dikwijls brandnetels, waarvan hij het aftreksel als geneesmiddel gebruikte. Ds. Greven, die met aardsche goederen bedeeld was, deed in stilte wel aan de armen der gemeente”.
Ouderling Westerhout mocht dan dwalende zijn met zijn vraag ’Waar is de kerk?’, méér vertrouwen had de kerkenraad in gemeentelid Arie Koppe (1841-1926) die op 21-jarige leeftijd naar de in 1854 opgerichte Theologische School in Kampen ging om voor predikant te studeren. Daarvoor kreeg hij van de kerkenraad in die tijd een financiële ondersteuning. In 1869 werd hij predikant in het Groningse Schildwolde.
Overigens was ds. Greven degene die voorstelde om de diaconie een aparte kas te geven; tot dan toe werd al het geld ‘op één hoop(je) gegooid’. Ds. Greven nam op 5 maart 1865 afscheid, omdat hij het beroep van de kerk van Dinteloord aangenomen had.
Ds. P. Medema (1865 tot 1868).
Op 25 juni 1865 deed ds. P. Medema (1829-1894) uit het Friese Sexbierum intrede in Sliedrecht. De kerkenraad vond het tijd worden een lokaaltje bij de kerk te bouwen voor vergaderingen. Maar die plannen gingen niet door, vermoedelijk omdat de financiën daarvoor niet toereikend waren.
Licht van Boven of uit Kampen?
In 1866 kreeg de predikant een probleem met gemeentelid Saartje Leenmans. Ze kwam niet meer in de kerk, maar bezocht een gezelschap in Papendrecht. Daar, zei Saartje, waren tenminste oefenaars die het licht rechtstreeks van Boven kregen; dominees kregen het alleen maar door hun studie’. Saartje beschuldigde dominee er later ook nog van dat hij tegen haar gezegd had: ‘Ik geef niet zoveel voor uw bekering’, maar de predikant ontkende dat en Saartje werd vervolgens van het avondmaal afgehouden. ‘Gij zult het in de eeuwigheid moeten verantwoorden’, gaf ze de predikant nog mee.
De predikant vroeg kort daarna op de kerkenraad of hij misschien ook teveel aandacht besteedde aan de verklaring van de bijbel en te weinig aan de praktische toepassing van het Woord, of dat hij misschien de gemeenteleden te weinig aansprak op het hart. De kerkenraad had echter geen kritiek, behalve ouderling J. Dekker. Hoewel ds. Medema preekgedeelten van de ‘oudvaders’ voorlas ter verdediging van zijn houding, kon hij ouderling Dekker met de woorden van die zeer orthodoxe predikanten uit lang vervlogen tijden niet overtuigen. Dekker trad af, overigens tegen de wil van de kerkenraad, die het er echter maar bij liet zitten.
Misschien kwam het daardoor dat door de kerkenraad besloten werd ‘tot het oprigten des zondags na de middag van een gezelschap’, waar gemeenteleden samen over het geloof konden spreken en de oudvaders konden lezen. Zo zou de kerkenraad misschien de gemeenteleden die elders kerkten kunnen vasthouden.
Ds. Medema vertrok na bijna drie jaar opnieuw naar zijn geliefde Sexbierum en nam op 2 augustus 1868 afscheid van Sliedrecht.
Ds. J. Juch (van 1869 tot 1875).
Nog geen jaar na het vertrek van ds. Medema stond zijn opvolger op de preekstoel, in de persoon van ds. J. Juch (1819-1883) uit Landsmeer. Hij was blind. Volgens zijn kerkenraad in Amsterdam kwam dat door de grote spanningen die in 1858/1859 ontstaan waren na een groot conflict met ds. C. van den Oever (1802-1877) van Rotterdam in die tijd behoorde ds. Juch nog tot de Gereformeerde Kerk onder ‘t Kruis. Kort na een geweldige uitbarsting van ds. Van den Oever op de synode was het tijdens zijn studie plotseling donker om hem heen geworden, zodat hij dacht dat de lamp uitging. De kerkenraad verzocht de Algemeene Vergadering – waarvoor hij veel werk verrichtte (niet in het minst als gevolg van het ontstane conflict) – hem zoveel mogelijk te ontzien.
Toen koning Willem III hem kort daarop op bezoek kreeg omdat de predikant zich bekommerde om het zielenheil van de vorst, raakten de twee in gesprek en zorgde de koning dat hij door één van de beste oogartsen in Brussel behandeld werd. Het mocht niet baten. Hoe dan ook, zo kwam hij in Sliedrecht, waar hij als ‘blinde Juch’ door het leven ging, bij zijn werk zoveel mogelijk geholpen door zijn kinderen.
Veel arbeiders in de Biesbosch hadden het ondertussen ook niet makkelijk. De hele week waren ze daarvoor weg van huis om in een schuur met zwaar werk bezig te zijn. Van maandag tot en met zaterdag – en zij die verder weg hun werk vonden, zelfs weken achtereen – waren ze in de weer. Vandaar dat werd afgesproken de kerkenraadsvergaderingen op zondag te houden. Dan hadden ze nog wel tijd…
De Christelijke Gereformeerde Gemeente te Sliedrecht (1869).
Ds. Juch behoorde dus aanvankelijk tot de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis. Maar hij was een groot voorstander van de ineensmelting van de Kruiskerken met de Christelijke Afgescheiden Kerk. In Amsterdam was hij daarom al in 1862 met een deel van zijn Kruisgemeente overgegaan naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente aldaar.
Ondertussen waren de landelijke leer- en andere geschillen, die in en na 1838 gezorgd hadden voor de uittreding van de Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis uit de hoofdstroom van de Afscheiding, de Christelijke Afgescheidene Kerk, niet meer bijzonder actueel. Al in de jaren ’50 – zij het sporadisch en oppervlakkig – werd gesproken over de vraag of men tot vereniging van beide kerkgenootschappen kon komen. In de jaren ’60 werden de onderhandelingen frequenter en diepgaander en uiteindelijk kon in juni 1869 besloten worden beide kerkgenootschappen te verenigen tot De Christelijke Gereformeerde Kerk. Enkele ‘kruisgemeenten’ traden niet tot de verenigde kerken toe.
Een nieuw kerkgebouw (1873).
Al na korte tijd bleek dat het kerkbezoek toenam. Ook de predikant ‘zag’ dat het kerkgebouwtje aan de (latere) P. Rijsdijkstoep veel te klein was voor de inmiddels 300 leden tellende gemeente. Hij pleitte voor nieuwbouw. De kerkenraad dacht eerst nog na over eventuele uitbreiding van het bestaande kerkje, maar na raadpleging van de manslidmaten werd in april 1873 definitief besloten over te gaan tot nieuwbouw en voor fl. 7.500 een stuk grond te kopen aan de tegenwoordige Kerkbuurt. Want men wilde dat de kerk meer in het centrum van het dorp gebouwd zou worden.
Terwijl architect Vermaas opdracht kreeg een plan te maken, ging dominee zelf met een inschrijflijst door de gemeente om een bijdrage van de gemeenteleden te vragen. Zijn zoontje begeleidde hem daarbij. Een van de gemeenteleden wilde wél fl. 200 geven, maar eiste dan drie gratis zitplaatsen vlak bij de preekstoel, die na zijn overlijden ter beschikking van hun zoon moesten blijven. Daarmee ging de kerkenraad natuurlijk niet akkoord. Het geld voor de kerkbouw kwam er toch wel.
Aannemer De Landgraaf was de laagste inschrijver en hij mocht de klus voor fl. 9.660 klaren. De oude kerk werd verkocht voor ongeveer fl. 3.500. Het werk verliep vlot, zodat onder leiding van ds. Juch – in tegenwoordigheid van burgemeester J.A. van Hattum en zijn wethouders – op 23 november 1873 de kerk in gebruik genomen kon worden! Er kwam een gedenksteen in de voorgevel met een gedicht van ds. Juch: “Mijn hoop is dat in dit gebouw, Gods Woord gepredikt wordt getrouw. En dat door ’s Heeren Geest en leeren, veel zielen zich tot God bekeeren”.
De grotere kerk was ook hard nodig, want de gemeente telde inmiddels al zo’n vijfhonderd leden! Ds. Juch nam overigens op 24 januari 1875 afscheid om dat hij het beroep van de kerk van Middelharnis had aangenomen.
© 2020. GereformeerdeKerken.info