Op 10 mei 1940 begon de invasie van de Duitsers in ons land. Dat betekende voor ons het begin van de Tweede Wereldoorlog. Nederlandse en Britse troepen boden fel verzet, vooral bij de bruggen over de Maas, waardoor het Duitse leger gehinderd werd verder te trekken.

Rotterdam.
Om het verzet te breken en de capitulatie af te dwingen bestookten de Duitsers op 14 mei 1940, ‘s middags om ongeveer half drie, de Maasstad met talloze bommen. Het centrum van Rotterdam werd in ongeveer een kwartier tijd totaal verwoest. Huizen, winkels, fabrieken en andere gebouwen werden met de grond gelijk gemaakt. Vele honderden Rotterdammers verloren het leven en tachtigduizend inwoners werden dakloos. Omdat gedreigd werd ook andere grote steden te bombarderen zat er niets anders op dan de capitulatie te tekenen. Generaal H. Winkelman (1896-1945), Opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht, tekende het document op 15 mei 1940.

In Rotterdam waren tijdens de bombardementen ook talloze kerken verwoest, waaronder twee gereformeerde: de Nieuwe Westerkerk in de Ammanstraat en de Nieuwe Oosterkerk in de Goudseweg.
De Nieuwe Westerkerk.
Nadat op 5 januari 1887 de Doleantie in Rotterdam had plaatsgevonden en tallozen de hervormde kerk verlieten om als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) eigen kerkdiensten te houden, kwamen ze aanvankelijk bijeen in het wijkgebouw De Hoop aan de Coolvest (wat tegenwoordig de Coolsingel heet), een verkooplokaal aan de Goudsesingel en een zaal aan de Kruiskade. Dat kon natuurlijk niet zo blijven, want die onderkomens konden de toegestroomde kerkgangers lang niet bergen. Men zamelde geld in, een perceel grond in de Ammanstraat werd gekocht en de Amsterdamse architect Tjeerd Kuipers maakte plannen voor de bouw van een zeer grote kerk, met maar liefst 2.000 zitplaatsen. Het werd een van de duurste Doleantiekerken van ons land.

De eerste steen werd op 3 september 1889 gelegd en op 15 juni 1890 werd de monumentale kerk in gebruik genomen met de eerste kerkdienst onder leiding van ds. G.H.J.W.J. Geesink (1854-1929). Een orgel was er nog niet, maar in 1892 kwam ook dat in orde. De kerk groeide en bloeide en werd de hoofdkerk van Rotterdam (Centrum). De bekendheid van de kerk werd op niet geringe wijze ondersteund door het feit dat daar op 18 oktober 1925 de eerste radiokerkdienst gehouden werd, die onder leiding stond van ds. J .A. Tazelaar (1888-1958).

De Nieuwe Oosterkerk.
Het houten gebouwtje dat aan de Goudseweg op een grasveldje als politiepost diende, verdween, toen de grond gekocht werd voor kerkbouw, die in 1891 begon. De plannen werden gemaakt door architect W.C. Coepijn (1838-1909) en deze Nieuwe Oosterkerk werd op 3 januari 1892 in gebruik genomen. Ze telde na de verbouwing van 1931 ongeveer 1.100 zitplaatsen.

Architect A. de Kraan maakte de plannen voor die grote verbouwing, waarna het bedehuis op 22 november 1931 opnieuw in gebruik genomen werd. De gereformeerde kerk aan de Hoveniersstraat werd kort daarop gesloten (en door het bombardement van mei 1940 verwoest) omdat die overbodig geworden was. Ook de Nieuwe Oosterkerk werd door het bombardement met de grond gelijk gemaakt.
Op 17 mei 1940 werd de binnenstad van Middelburg gebombardeerd en verwoest. Hoewel ook daar de schade groot was, bleef de gereformeerde Noorderkerk aan de Bogardstraat gespaard. Wel liep de pastorie enige schade op.
Een ‘Commissie van Bijstand’.
‘Oppercommandant’ generaal H. Winkelman benoemde op verzoek van het departement een ‘Commissie van Bijstand voor de Oorlogsschade’, die aan de regering zo snel mogelijk voorstellen moest doen over ‘de beginselen volgens welke de overheid tegemoet kan komen in verband met geleden oorlogsschade en hoe de financiering moet geschieden’. Een tweeledige opdracht dus. De ‘Commissie Oorlogsschade’ van generaal Winkelman deed allereerst onderzoek naar de schade aan gebouwen door oorlogsgeweld en men zocht daartoe ook contact met de gereformeerde (door de generale synode benoemde) Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid, waarvan dr. H.H. Kuyper (1864-1945) toen nog voorzitter was.

De Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid verzochten de plaatselijke Gereformeerde Kerken om vóór 31 mei 1940 opgave te doen van ‘geleden schade aan kerken, pastorieën, catechisatie- en verenigingsgebouwen van de Gereformeerde Kerken in Nederland’.
De Deputaten wezen er overigens op dat veel kerkelijke gemeenten door de oorlogsomstandigheden tot grote verarming geraakt waren en dat met name voor de diaconieën de lasten veel zwaarder geworden waren. De Gereformeerde Kerken telden immers ‘niet vele rijken en edelen’, maar wel veel mensen in de handelsstand die zwaar geleden hadden. Al die schade was zonder hulp van de overheid niet te betalen. Enkele Gereformeerde Kerken, zoals die van Den Haag, hadden aparte collecten gehouden voor de getroffenen in Rotterdam. Omdat de schademeldingstermijn tot 31 mei 1940 te kort bleek werd deze met enige tijd verlengd. Dat gaf zoveel mogelijk Kerken de gelegenheid de geleden schade via de Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid door te geven aan de ‘Schade-Enquêtecommissies’, die door de overheid in de verschillende rayons waren opgericht.
De eerste berichten over oorlogsschade.
Al snel kwamen bij de Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid de eerste schademeldingen binnen. De lijst was vermoedelijk nog lang niet compleet, maar bekend was in ieder geval dat Rotterdam het zwaarst getroffen was: twee kerkgebouwen, het gebouw Gideon en het Tehuis voor Ouden van Dagen waren verwoest. De schade bedroeg daar minstens fl. 400.000, een enorme som. Behalve enige schade aan de Middelburgse pastorie waren ook berichten binnengekomen uit Dordrecht, Meppel, Roermond, Zwartsluis, Wassenaar, Zevenbergen, Strijen, Wapenveld, Barneveld, Wemeldinge, enz. Meestal ging het daarbij om glasschade (in november 1940 werd meegedeeld dat de overheid glasschade niet vergoedde).

In Raamsdonksveer waren zowel de kerk als de pastorie beide totaal verwoest (de Gereformeerde Kerk kon voor haar kerkdiensten gelukkig gebruik maken van het hervormde kerkgebouw in Geertruidenberg). Maar de Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid vermoedden dat vast en zeker ook veel schade geleden was bij de Grebbelinie en in Zeeuws-Vlaanderen, waar immers hard gevochten was.

De Deputaten vroegen om zo snel mogelijk bericht te sturen over schade aan kerkelijke gebouwen, zodat de ‘Commissie van Bijstand’ van de overheid aan de slag kon. Overigens had professor J.R. Slotemaker de Bruïne (1869-1941) in Wassenaar meegedeeld dat hij kon bemiddelen bij het verkrijgen van barakken om als noodkerk te dienen.
De ‘Commissie Oorlogsschade’ van de Kerken.

De gereformeerde Deputaten voor de Correspondentie met de Hooge Overheid wezen er ook op dat – als de synode weer bijeen zou komen – deze ongetwijfeld aan alle Kerken zou verzoeken een extra collecte te houden om zoveel mogelijk nood te lenigen. Maar, zeiden de Deputaten, in verband met de oorlogsomstandigheden zou de synode ‘vermoedelijk niet snel meer samenkomen’ (de Synode kwam tussen april 1940 en april 1943 zeer onregelmatig, en telkens betrekkelijk kort, bijeen).

Daarom vonden de Deputaten dat die taak moest worden overgenomen door een speciaal daarvoor opgericht kerkelijk comité. Vandaar dat overleg gepleegd was met de preses van de synode, ds. F.C. Meyster (1881-1959) van Rotterdam. Besloten was dat ‘vanuit de kerken’ een ‘Comité van Bijstand’ gevormd zou worden, ‘bestaande uit leidende personen in de provincies’. Het bestuur zou bestaan uit dr. H.H. Kuyper (preses), ds. J. Attema (1900-1956), scriba, en ds. P. Nomes (1887-1967), penningmeester. Zodra de ‘Commissie Oorlogsschade’ (ook Comité Bijstand genoemd) volledig bemand was zouden de namen worden gepubliceerd.

Dat gebeurde heel snel daarna: erevoorzitter werd dr. H. Colijn (1869-1944), Minister van Staat. Naast de al genoemde preses, scriba en penningmeester waren de volgende personen in het Comité van Bijstand voor Oorlogsschade in Gereformeerde Kerken (zoals de officiële naam aanvankelijk luidde) benoemd: in de provincie Groningen ds. D. van Dijk (1887-1985) te Groningen; voor Friesland ds. C. van der Woude (1896-1983) te Leeuwarden; namens Drenthe had ds. N. Duursema (1875-1951) van Nieuw-Amsterdam zitting in het Comité; prof. J. Ridderbos (1879-1960) en uitgever J.H. Kok (1871-1940), beiden uit Kampen, vertegenwoordigden Overijssel.

Gelderland werd vertegenwoordigd door ds. J. Overduin (1902-1983) uit Arnhem; voor Utrecht was ds. D. Zwart (1900-1958) uit Utrecht aangewezen; dr. F.W. Grosheide (1881-1972) en ds. T. Ferwerda (1876-1944) te Amsterdam waren de leden voor Noord-Holland; voor Zuid-Holland werden benoemd ds. F.C. Meyster uit Rotterdam, ds. Th. Delleman (1898-1977 ) te Kralingen, ds. A. Dercksen (1897-1963) te Feijenoord en verder mr. H. van Andel, dr. J. Hoek (1894-1955), A.J.L. van Beeck Calcoen en mr. J.W. Noteboom. Zeeland werd vertegenwoordigd door dr. N.J. (Eikema) Hommes (1903-1977) te Middelburg, en uit Noord-Brabant en Limburg was ds. J. de Vries (1879-1952) te Tilburg benoemd.

De ‘Commissie Oorlogsschade’ kwam in de loop der jaren vele malen bijeen, meermalen ook met afgevaardigden van de betrokken kerken en diaconieën, terwijl enkele malen ook een conferentie gehouden werd met departementale instanties over de uitbetaling van schadevergoeding door het Rijk. De vergaderingen van het Comité vonden voornamelijk plaats in de woning van dr. Kuyper.
Mag overheidshulp?

Ds. J.H. Rietberg (1884-1947) van Maassluis vroeg zich in een ingezonden schrijven in De Heraut echter af, of overheidshulp aan de Kerken eigenlijk wel mócht! Dr. H.H. Kuyper zag er geen bezwaar in, en ook dr. V. Hepp (1879-1950), sinds 1922 hoogleraar aan de Vrije Universiteit, vond dat er geen bezwaar kon zijn tegen overheidshulp. Men moest, schreef hij, niet de vergissing begaan om de ‘tegemoetkoming’ van de overheid als subsidie te beschouwen! En de overheid kreeg door de toekenning van een vergoeding geen zeggenschap in de Kerken! ‘Onze Kerken blijven wat ze zijn: vrije Kerken!’.

Op 14 juli 1940 werd dat nog eens duidelijk herhaald: “In een rapport dat in een der laatste zittingen der synode behandeld en met algemeene stemmen goedgekeurd is, is dan ook uitgesproken dat in geval van evacuatie of oorlog, waardoor de gemeente verstrooid werd, er geen bezwaar tegen bestond de hulp van de Regering, om in den financieelen nood te voorzien, aan te nemen. En dit geldt eveneens voor den schade aan gebouwen door den oorlog aangericht. Ook wanneer de Regering aan gezinnen, die door den oorlog hun huis en bestaan kwijt zijn geraakt, steun wil verstrekken in den vorm van een voorschot, dan zou het al zeer dwaas zijn wanneer onze gemeenteleden weigerden zulk een voorschot te ontvangen, omdat de diaconie hen ondersteunen moet”.
Nog meer bezwaren…
Er waren ook andere bezwaren. Zo vond de hoofdredacteur van het gereformeerde weekblad ‘De Wachter’, dat zich profileerde als getrouw aanhangster van de Afgescheiden richting in de Gereformeerde Kerken, dat de berichtgeving van het Comité Oorlogsschade niet via het (van oorsprong Dolerende) weekblad De Heraut van dr. Kuyper moest lopen, maar via De Bazuin, volgens hem ‘het officieel orgaan van De Gereformeerde Kerken’. Daarover kon Kuyper terecht kort zijn: De Bazuin was het officieel orgaan van de Theologische Hogeschool te Kampen en niet van de Gereformeerde Kerken, want die hadden geen officieel orgaan en voor zover de synodes het nodig gevonden hadden publicaties te verzorgen, had men altijd besloten die via De Bazuin én De Heraut te doen.

Ook was er bij sommigen het bezwaar dat het hulpbetoon een kerkelijk karakter diende te hebben, en niet moest geschieden op initiatief van particulieren. ‘Nieuw is dit bezwaar niet’, schreef Kuyper op 23 juni 1940. “Het werd ook geschreven toen zich in Noord-Holland een comité vormde om steun te bieden aan de kerken die door de economische crisisjaren ‘30 in nood gekomen waren. Hetzelfde werd ingebracht toen zich een comité vormde voor financiële bijstand van de Kerkstichtingen in ‘onze nieuwgewonnen Zuiderzeeprovincie. En hetzelfde werd gezegd toen prof. F.W. Grosheide en ds. J.L. Schouten (1872-1940) het ‘Comité Overvloed van Werk en Werkkrachten’ vormden om in de jaren ‘30 de afgestudeerde theologische kandidaten aan werk te helpen. (…) Kerkelijke zaken moeten zeker kerkelijk behandeld en afgedaan worden, maar voor het vragen om financieelen steun, ten einde hulp in nood te verleenen, is geen kerkelijke sanctie noodig”, mits het natuurlijk uitging van betrouwbare personen.

Ten overvloede merkte Kuyper op dat onze Kerken geen centraal bestuur hadden dat in zulke situaties kon optreden. De synodes kwamen immers meestal om de drie jaar samen en bovendien maakte de tegenwoordige oorlogstijd het samenroepen van een synode ‘zeer moeilijk’. “Wanneer de generale synode weer samenkomt zal dit Comité van Bijstand volkomen bereid zijn aan de synode rekening en verantwoording te doen van de ontvangen giften en den steun daaruit aan de door oorlogsschade getroffen kerken verleend”.
Hulpacties in en voor Rotterdam.

Intussen was door de oorlog voor de diaconieën van de Gereformeerde Kerken in Rotterdam (Centrum) en Kralingen een ware noodsituatie ontstaan. Tegenover een stroom van nieuwe ondersteuningsuitgaven stond een plotseling sterk teruglopen van de inkomsten. In Rotterdam werd het Tehuis voor Ouden van Dagen geheel verwoest. De bewoners ervan moesten worden overgeplaatst naar elders, maar het Tehuis in Kralingen kon de dakloos geworden gemeenteleden niet bergen. Ook waren veel gemeenteleden die in normale tijden de diaconie met hun geld steunden, daartoe niet meer in staat en moesten zelf gesteund worden!

Het landelijke Comité Oorlogsschade wilde natuurlijk proberen de ergste nood te lenigen, maar die nood was zo groot dat het Comité dat niet alleen kon. Wel schreef het de Gereformeerde Kerken in Zuid-Holland aan met het verzoek een collecte te houden. Daartoe vormde zich in Zuid-Holland een Voorlopig Comité Oorlogsschade, dat de collectes in die provincie stroomlijnde, maar dat zich al heel snel verenigde met het landelijke Comité Oorlogsschade. De eerste bedragen kwamen al gauw binnen, tot 17 juni 1940 bijna fl. 21.000 en nog geen twee weken later stond de teller op bijna fl. 32.000, samen met andere bijdragen bedroegen de inkomsten in totaal fl. 70.000.

Ook in gereformeerd Rotterdam zelf werd veel geld opgehaald. Op zondag 30 juni kwam bijvoorbeeld fl. 600 ‘voor de kerk’ en fl. 900 ‘voor de diaconie’ binnen: ‘Beschamend en verblijdend!’ In Rotterdam-Centrum en in Kralingen begonnen de diaconieën met speciale diaconale hulpprogramma’s om zoveel mogelijk leed te verzachten.

Tryfosa in Woerden deed ook mee.
Ook de meisjesvereniging Tryfosa in Woerden zette zich in voor de slachtoffers van de bombardementen. Ds. C. van Reenen (1888-1976) van Woerden deelde mee dat maandagavond 3 juni 1940 twee meisjes van Tryfosa, de Zendingsnaaikrans van de kerk, op de kerkenraadsvergadering kwamen en meedeelden dat Tryfosa besloten had dit jaar geen uitstapje te maken, maar dat het daarmee bespaarde geld gebruikt zou worden ‘om aan de Kerken te geven die in zoo grooten nood gekomen zijn’. Ze brachten fl. 80. Kuyper: ‘Is dit niet een voorbeeld ter navolging? We brengen hulde aan Tryfosa!’
Deel 2 volgt binnenkort.
Bronnen onder meer:
Acta van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland. 1939/1943 tot en met 1963/1964
Gemeenten en predikanten van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Leusden, 1992
De Heraut voor De Gereformeerde Kerken in Nederland, Amsterdam, 1940-1944.
Jaarboek (ten dienste) van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Goes, div. jrg.
Register op de Acta van de generale synoden van De Gereformeerde Kerken in Nederland, deel 3. Leusden, 2000
R. Schermer, Verdwenen Rotterdamse kerken 1900-1995. Rotterdam, 1995
© 2025. GereformeerdeKerken.info
Translation into English:
The “War Damage Committee” met many times over the years, often also with delegates from the involved churches and deaconries, and on a few occasions, a conference was held with government departments regarding the disbursement of compensation by the state. The meetings of the Committee mainly took place at Dr. Kuyper’s residence.
Is government aid allowed?
Rev. J.H. Rietberg (1884–1947) from Maassluis, however, questioned in a submitted letter to De Heraut whether government assistance to the Churches was actually permissible! Dr. Kuyper saw no objection to it, and Dr. V. Hepp (1879–1950), professor at the Free University since 1922, also found that there could be no objection to government aid. One must not, he wrote, make the mistake of considering the government’s “contribution” as a subsidy! And the government, by granting compensation, did not gain authority over the Churches! “Our Churches remain what they are: free Churches!”
On July 14, 1940, this was reiterated once more:
“In a report that was discussed in one of the last sessions of the synod and approved unanimously, it was stated that in the case of evacuation or war, which caused the congregation to be scattered, there was no objection to accepting assistance from the Government to meet financial need. This also applies to damage caused to buildings by the war. Even when the Government wants to support families who lost their homes and livelihoods due to the war in the form of an advance, it would be sheer folly for our church members to refuse such an advance simply because the deaconry is supposed to support them.”
More objections…
There were other objections as well. For example, the editor-in-chief of the ‘gereformeerde’ weekly De Wachter, which positioned itself as a loyal supporter of the Secessionist tradition within the ‘Gereformeerde’ Churches, felt that reports from the War Damage Committee should not be communicated through the (originally Doleantie-aligned) weekly De Heraut of Dr. Kuyper, but through De Bazuin, which he considered “the official organ of the ‘Gereformeerde’ Churches.”
On this, Kuyper was rightly brief: De Bazuin was the official organ of the Theological College in Kampen and not of the ‘Gereformeerde’ Churches, as the latter had no official publication. Insofar as the synods had deemed it necessary to publish communications, they had always decided to do so via both De Bazuin and De Heraut.
There was also the objection that such aid should have a church-based character and should not originate from private individuals. “This objection is not new,” Kuyper wrote on June 23, 1940. “It was also raised when a committee was formed in North Holland to support churches that had fallen into hardship during the economic crisis of the 1930s. The same was said when a committee was formed to provide financial aid to church foundations in our newly reclaimed Zuiderzee province. And the same was said when Prof. F.W. Grosheide and Rev. J.L. Schouten (1872–1940) formed the ‘Committee for Surplus Work and Workers’ during the 1930s to help theology graduates find work. (…) Church matters should certainly be handled and settled within the church, but for requesting financial support in order to provide help in times of need, no ecclesiastical sanction is required,” provided, of course, that it is initiated by trustworthy individuals.
Kuyper additionally noted that our Churches had no central governing body that could act in such situations. After all, synods usually met only once every three years, and the current wartime situation made it “very difficult” to convene a synod.
(“When the general synod meets again, this Aid Committee will be fully prepared to give an account to the synod of the donations received and the aid provided from them to churches affected by war damage.”)
Relief efforts in and for Rotterdam.
Meanwhile, the war had created a dire emergency for the diaconies of the ‘Gereformeerde’ Churches in Rotterdam (Center) and Kralingen. While new expenses for support surged, income dropped sharply and suddenly. In Rotterdam, the Home for the Elderly was completely destroyed. Its residents had to be relocated elsewhere, but the Home in Kralingen could not accommodate all the newly homeless members. Furthermore, many church members who would normally support the diaconies financially were now unable to do so and needed support themselves!
The national War Damage Committee, of course, wanted to alleviate the most severe needs, but the situation was so overwhelming that the Committee could not handle it alone. It wrote to the ‘Gereformeerde’ Churches in South Holland requesting a collection. To this end, a Provisional War Damage Committee was formed in South Holland to streamline the collections in that province, but it soon merged with the national War Damage Committee. The first contributions started to come in quickly—by June 17, 1940, nearly fl. 21,000, and less than two weeks later, the total had risen to nearly fl. 32,000. Together with other contributions, the total income amounted to fl. 70,000.
In ‘gereformeerd’ Rotterdam itself, a lot of money was raised as well. For example, on June 30, fl. 600 was collected for the church and fl. 900 for the diaconate: “Humbling and joyful!”
In Rotterdam-Center and Kralingen, the deaconries began special diaconal aid programs to alleviate as much suffering as possible.
‘Tryfosa’ in Woerden joined in.
The girls’ society Tryfosa in Woerden also got involved in helping the victims of the bombings. Rev. C. van Reenen (1888–1976) of Woerden reported that on Monday evening, June 3, 1940, two girls from Tryfosa, the church’s missionary sewing circle, attended the church council meeting and announced that Tryfosa had decided not to go on an outing that year, and instead would use the saved money “to give to the Churches that have fallen into such great need.” They donated fl. 80.
Kuyper wrote: “Isn’t this an example to follow? We pay tribute to Tryfosa!”
Part 2 to follow soon.


