De Gereformeerde Kerk te Kamerik (1)

De Gereformeerde Kerk in het Utrechtse Kamerik werd op 26 juni 1887 geïnstitueerd als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende); zoals de naam al aangeeft afkomstig uit de Doleantie, na de Afscheiding van 1834 de tweede orthodoxe uittocht uit de Nederlandse Hervormde Kerk.

Kaart: Google.

De Doleantie.

De kerkenraad van de Hervormde Gemeente in Kamerik moest niet veel hebben van de activiteiten van dr. A. Kuyper (1837-1920). Op 16 december 1886 was onder diens leiding in Amsterdam namelijk de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) ontstaan, als afscheiding van de Hervormde Kerk. Amsterdam was overigens niet de eerste Dolerende kerk in ons land, dat was sinds 2 februari 1886 Kootwijk, en snel daarna enkele andere kerken. De Dolerenden hadden bezwaar tegen de centralistische kerkregering van de hervormde kerk, veroorzaakt door het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur van de Hervormde Kerk’, dat in 1816 door de koning aan de kerk was opgelegd, met terzijde schuiven van de aloude  gereformeerde Dordtse Kerkorde uit 1618-1619. Door die actie werd de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten sterk aan banden gelegd. De Algemene Synode van de hervormde kerk hield de touwtjes strak in de hand.

De hervormde kerk te Kamerik.

Ook hadden velen in de hervormde kerk bezwaar tegen de oprukkende vrijzinnigheid in de kerk, waartegen door de kerkelijke besturen niet of nauwelijks opgetreden werd. Vandaar dat her en der de wens boven kwam drijven om de kerk in het rechte spoor terug te brengen, te weten ‘om de reformatie der kerk’ ter hand te nemen. Men wilde de Dordtse Kerkorde terug en men wilde de vrijzinnigheid in de kerk tegengaan.

In Kamerik.

Twee ingekomen stukken die daarmee in verband stonden werden in mei 1887 door de hervormde kerkenraad terzijde geschoven: een schrijven van de predikant en de kerkenraad van de hervormde gemeente te Bodegraven en een brief van de hervormde Algemene Synode. In het eerste schrijven werd de Kamerikse kerkenraad gevraagd samen te besluiten niet met de Doleantie mee te gaan. Het tweede ingekomen stuk, dat van de Synode, verzocht de kerkenraad onruststokers in de kerk het lidmaatschap van de hervormde kerk te ontnemen.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

In ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 verscheen dit overzicht van het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’.

Kort daarvoor was door dr. Kuyper c.s. in Amsterdam het zgn. ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ gehouden, dat van 11 tot en met 14 januari 1887 in de hoofdstad gehouden werd. Vijftienhonderd hervormde gemeente- en kerkenraadsleden kwamen daar bijeen om te spreken over de wijze waarop de Doleantie ook in andere hervormde kerken in ons land het best kon worden doorgevoerd. Er werden onder meer modelboekjes gepubliceerd, waarin waren opgenomen ‘alle brieven en formulieren die te schrijven zouden zijn’ om ‘de reformatie der kerk’ ter hand te nemen en op ordelijke wijze uit te voeren.

Nóg een brief (mei 1887).

Er kwam nog een belangrijke brief binnen: drie Kamerikse gemeenteleden vroegen hun kerkenraad ‘de reformatie van de hervormde kerk te Kamerik ter hand te nemen’ door zich los te maken van de kerkelijke besturen, het Algemeen Reglement af te schaffen en de Dordtse Kerkenorde ‘opnieuw kracht en geldigheid te verlenen’. De hervormde kerkenraad weigerde aan het verzoek te voldoen, zodat de drie briefschrijvers – geheel overeenkomstig het advies van het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887) – ‘krachtens het ambt der gelovigen’ tot ‘de reformatie’ overgingen. Ze belegden daarom een vergadering waarvoor alle hervormde gemeenteleden uitgenodigd werden.

Ds. W. Ringnalda (1858-1925).

De broeders hadden al enige tijd contact met ds. W. Ringnalda (1858-1925) van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Harmelen. De predikant was heel kort daarvoor, op 19 mei 1887, met zijn gemeente in Doleantie gegaan. Daarom werd hem gevraagd ook aanwezig te zijn in Kamerik en daar de leiding van de vergadering op zich te nemen.

De predikant begon op die 24ste juni 1887 met de aanwezigen, slechts een tiental hervormde manslidmaten, te vertellen hoe het bederf de hervormde kerk was binnen gedrongen en dat de plaatselijke hervormde kerkenraad ‘de reformatie’ niet ter hand wilde nemen. Ds. Ringnalda toonde de noodzaak van ‘de reformatie der kerk’ omstandig aan. De aanwezigen stemden er toen mee in dat er ambtsdragers gekozen zouden worden. Het waren de ouderlingen K. de Wit en D. Rekelhoff en de diakenen D. Oudshoorn en Ant. Nap. Zij werden twee dagen later door ds. Ringnalda in het ambt bevestigd.

Daarmee was de instituering van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Kamerik een feit.

K. de Wit was de eerste voorzitter van de Dolerende kerkenraad in Kamerik (foto: ‘Mijn oog zal op u zijn’).

Scriba Rekelhoff kreeg opdracht van het besluit schriftelijk kennis te geven aan de Zijne Majesteit de Koning, waarin werd meegedeeld dat men zich had losgemaakt van het hervormd kerkbestuur, het Algemeen Reglement had afgeschaft en dat men opnieuw kracht en geldigheid had verleend aan de gereformeerde Dordtse Kerkorde. Ook de burgemeester werd op de hoogte gesteld, evenals de kerkvoogden van de hervormde gemeente, aan wie gevraagd werd het kerkgebouw te hunner beschikking te stellen. Want de Dolerende Kerk beschouwde zich als de wettige Gereformeerde Kerk.

Uit de hervormde kerk gezet.

Dat de hervormde kerkenraad niet blij was met de instituering van de Dolerende Kerk spreekt vanzelf. Op advies van de synodale commissie berichtte hij de nieuwe Dolerende ambtsdragers dat hun het lidmaatschap van de hervormde kerk was ontzegd. De broeders hebben er vermoedelijk niet slechter van geslapen.

De kerkdiensten.

In de boerderij van Anth. Nap en zijn echtgenote Neeltje Stolker werden de eerste kerkdiensten gehouden (foto: ‘Mijn oog zal op u zijn’).

Kennelijk waren er meer verontruste hervormde gemeenteleden dan de tien aanwezigen op de vergadering van 24 juni. Want de verhalen vertellen dat de kerkdiensten – in de boerderij van diaken Anth. Nap – druk bezocht werden door mensen uit de wijde omgeving. Naps echtgenote, Neeltje Stolker, werd door haar man tijdens de diensten met de kinderen naar de slaapkamer verwezen, waar ze het kennelijk maar nauwelijks mee eens was. De deel werd geschikt gemaakt voor het plaatsen van stoelen en de voorkamer was de consistorie, waar kerkenraad en voorganger voor en na de dienst bijeenkwamen.

Diaken Anth. Nap.

De Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’.

Op advies van het eerder genoemde Gereformeerd Kerkelijk Congres werd ook besloten de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ op te richten. Omdat volgens de toen geldende regels een nieuw kerkgenootschap geen rechtspersoonlijkheid (overheidserkenning) kon krijgen, maar een vereniging wél, werd de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’ opgericht als een soort van Commissie van Beheer, die namens de kerkenraad zorg droeg voor de materiële belangen van de kerk. Op 10 augustus 1887 werd De Kerkelijke Kas door de koning erkend.

Een eigen houten kerk (1887).

De Kerkelijke Kas kon meteen aan het werk. Want in de herfst moesten de koeien zo langzamerhand weer op stal en konden de kerkdiensten er niet meer plaatsvinden. Daarom bedacht men een plan om een eigen kerk te gaan bouwen in het centrum van het dorp, waarbij gerekend moest worden met een minimale afstand van 200 meter tot de hervormde kerk. Maar dat plan had veel voeten in de aarde, zodat men eerst elders ging kijken. Even buiten het dorp, in de richting van Woerden, vond men aan de Mijzijde een stuk grond dat men van de eigenaar Gijsbert van Vliet gedurende 29 jaar kon huren voor fl. 50 per jaar. Men kreeg  ook recht van overpad over het er naast liggende stuk grond, zodat men bij de gehuurde grond kon komen.

Jan de Lange leende het eerste geld voor de bouw van de houten kerk (foto: ‘Mijn oog zal op u zijn’).

Toen moest er natuurlijk een kerk komen. De gemeenteleden gaven gul, maar ook werd van Jan de Lange uit  het buurtschap Teckop fl. 3.000 geleend. Diaken Oudshoorn kreeg toen opdracht op korte termijn een noodkerk te bouwen volgens de bij de gemeente ingeleverde en goedgekeurde tekeningen (die echter verdwenen zijn). In de herfst van 1887 kon men in deze noodkerk, die fl. 1.000 kostte, voor het eerst kerkdiensten houden.

Inmiddels hadden trouwens honderdzestien hervormde gemeenteleden een notariële akte laten opmaken waarmee ze zich officieel uitschreven als leden van de hervormde gemeente van Kamerik.

Op zoek naar een eigen predikant.

Inmiddels had De Kerkelijke Kas als jaartraktement voor de toekomstige predikant fl. 1.000 opzij gelegd en bovendien had een van de gemeenteleden woonruimte over, waar de predikant t.z.t. zou kunnen wonen. De kerkenraad van Harmelen stemde er in toe dat ds. Ringnalda consulent van de kerk van Kamerik werd, mits zijn  eigen gemeente niet verwaarloosd werd. Afgesproken werd dat hij eens in de veertien dagen op zondagmiddag in Kamerik een kerkdienst zou leiden.

Ondertussen bracht de kerkenraad meteen al in december 1887 het eerste beroep uit, en wel op ds. J. Schotel (1825-1893) van Haarlem. Dat liep op niets uit. En daarna volgden nog vijfentwintig (!) beroepen, op de laatste na vergeefs; sommige predikanten werden twee maal beroepen, en een zelfs een derde keer (ds. L. Spoel (1846-1902) uit Kampen). Maar het was al eind 1898 toen het vijfentwintigste beroep eindelijk slaagde! Daarover later meer.

Oefenaar G. Davelaar (van 1890 tot 1895).

Oefenaar G. Davelaar (1848-1927).

Zo lang wilde de gemeente natuurlijk niet zonder voorganger zitten. Men had in oktober 1888 een beroep uitgebracht op oefenaar G. Davelaar (1848-1927) uit Ede, die het beroep aanvankelijk niet aannam, maar desgevraagd in oktober 1890 zich toch als oefenaar aan de kerk van Kamerik verbond. Dat kwam goed uit, want consulent ds. Ringnalda had ondertussen een beroep naar de Dolerende Kerk van Groningen aangenomen en kon zich dus niet meer inzetten voor Kamerik.

Op 11 oktober 1890 begon oefenaar Davelaar met zijn werk in Kamerik. Hij mocht als oefenaar wel voorgaan in de diensten, maar hij mocht volgens de regels van de kerkorde geen sacramenten bedienen.

De Gereformeerde Kerk te Kamerik” (1892).

Al vrij vlot na het ontstaan van de Doleantie, waaruit de Nederduitsche Gereformeerde Kerken geboren werden, kregen de synodes van de Christelijke Gereformeerde Kerk (de kerk uit de Afscheiding van 1834) en van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken contact met elkaar om te overleggen over de vraag of men ook samen kon gaan. Maar dat had nogal wat voeten in de aarde, want er waren allerlei verschillen tussen beide kerken, waar stevig over gepraat moest worden. Zou de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk bijvoorbeeld wel overeind blijven, of zou ze vermorzeld worden door de Vrije Universiteit van de Dolerenden? Hoe dan ook, na vele onderhandelingen kon men op 17 juni 1892 de Vereniging van beide kerken proclameren: ze zouden als De Gereformeerde Kerken in Nederland de handen ineen slaan.

Ook de kerkenraad van Kamerik stemde een maand later, op 19 juli 1892, er mee in en heette sindsdien dus De Gereformeerde Kerk te Kamerik.

Het afscheid van oefenaar Davelaar (1895).

Oefenaar G. Davelaar (1848-1927) vertrok in 1895 naar de kerk te De Bilt.

Het was wel wat lastig als er een kind gedoopt moest worden of als het avondmaal gevierd zou worden: dan moest er een predikant van elders komen (vaak de consulent) en preekte oefenaar Davelaar elders. Hoewel regelmatig door gemeenteleden gevraagd werd om Davelaar aan te moedigen predikant te worden op grond van Artikel 8 van de Kerkorde (‘singuliere gaven’), zag de oefenaar tegen het examen op en bleef het er (vooralsnog) bij. Pas in 1901 werd die wens werkelijkheid, maar toen was Davelaar inmiddels in de kerk van Giessendam werkzaam.

Vandaar dat men het beroepingswerk weer ter hand neemt om een ‘bevoegd predikant’ te verkrijgen. De classis vond het ook tijd worden dat Kamerik een ‘echte predikant’ ging beroepen. Consulent ds. H. de Koning (1855-1921) van Uithoorn was het daarmee eens, al moest wel gezorgd worden voor een goede afvloeiingsregeling voor Davelaar. Ook moest de oefenaar-kwestie het beroepingswerk niet belemmeren. Alle gemeenteleden stemden er mee in, al onthield oefenaar Davelaar zich van stemming.

Ds. H. de Koning (1855-1921) van Uithoorn.

Besloten werd voor oefenaar Davelaar uit te zien naar een ander arbeidsveld en hem daarbij indien nodig financieel te steunen met fl. 200 per jaar als zijn salaris elders lager zou zijn dan dat in Kamerik. Het voorstel van de kerkenraad om het contract per 1 januari 1895 op te zeggen, vond instemming bij de gemeenteleden. Ook Davelaar ging tevreden met de besluiten akkoord. Mocht het beroepingswerk niet soepel verlopen dan zou het contract pas per 1 augustus dat jaar eindigen.

Op zondag 16 juni 1895 nam oefenaar Davelaar afscheid van zijn gemeente in Kamerik. Wel melden de notulen dat Davelaar in zijn afscheidspreek enige kwetsende opmerkingen ten aanzien van de kerkenraad maakte, maar die strijdbijl werd niet lang daarna begraven. Davelaar vertrok als oefenaar naar De Bilt.

De kerk verplaatst en iets versmald…

Een kaart uit 1896. De houten kerk stond tijdelijk in het zuiden, maar werd verplaatst naar het centrum van het dorp (ill.: ‘Mijn oog zal op u zijn’).

Na lange onderhandelingen mocht – volgens uiteindelijke besluit van Gedeputeerde Staten van Utrecht – de kerkbouw op de door de kerkenraad gewenste locatie doorgaan: in het centrum van het dorp, op een afstand van 113 meter van de hervormde kerk (zoals men berekend had), ‘mits tijdens het zingen de voordeur en de ramen in de voorgevel van de nieuwe kerk gesloten zouden zijn’. Op 18 juli 1896 werd de koopakte getekend voor het betreffende stuk grond (waar de tegenwoordige Ontmoetingskerk staat, Hallehuis 4). Gekocht werden een boerenwoning met stellingen, een schuur, het erf en twee afzonderlijke woningen. Voor de prijs van fl. 6.100 waren deze eigendom van de Gereformeerde Kerk geworden. Een van de woningen werd echter doorverkocht, zodat voor de kerkenraad een bedrag van fl. 4.800 overbleef om te betalen. Natuurlijk offerden de gemeenteleden royaal, maar er moest nog een hypotheek genomen worden.

Zo zag de houten kerk in Kamerik er uit. Deze foto dateert echter uit 1948, toen de houten kerk afgebroken werd en herbouwd werd als een stenen kerkgebouw (foto: ‘Mijn oog zal op u zijn’).

Kort na de betaling van de kosten van die bouwgrond, in juli 1896, werd de houten kerk aan de Mijzijde (in het Zuiden) afgebroken en overgebracht naar de in eigendom verkregen grond aan het tegenwoordige Hallehuis. Daar werd de kerk weer opgebouwd. Maar de aankoop van de pastorie en de verplaatsingskosten van de kerk naar de nieuwe locatie kostte zoveel geld dat men opnieuw in financiële problemen terecht kwam. De penningmeester van de kerk was bereid de houten kerk voor fl. 500 af te breken en weer op te bouwen. Maar er moest meer gebeuren: ook de pastorie (een van de gekochte huizen) moest worden verbouwd en de boerenschuur moest worden ingericht als kosterswoning.

De pastorie aan de Mijzijde, met op de achtergrond de kosterswoning naast de kerk.

Om de financiële problemen op te lossen besloot men aandelen van fl. 25 te plaatsen onder de leden van de kerkelijke gemeente. Daarvan werden er 160 uitgegeven en kon ‘De Kerkelijke Kas’ de zaak afronden.

De kerk werd echter ongeveer zeventig centimeter smaller dan ze oorspronkelijk aan de Mijzijde was! Dat hield verband met de geringere grootte van het bouwterrein. De daardoor overbodig geworden stoelen werden verkocht voor fl. 0,50 per stuk.

De houten kerk was een eenvoudig langwerpig gebouw met een puntdak, met in de voorgevel twee langwerpige ramen (uitlopend op een punt) en boven de uitbouw (met de hoofdingang) een rond raam.

Ds. J. van der Bijl (van 1898 tot 1911).

Ds. J. van der Bijl (1834-1916).

Ondertussen ging het beroepingswerk gewoon door. Uiteindelijk werd ds. J. van der Bijl (1834-1916) uit Doornspijk beroepen, die het beroep aannam en op 18 december 1898 intrede deed.

Naar deel 2 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info

Translation into English:

The Gereformeerde Kerk in Kamerik (1).

The Gereformeerde Kerk in Kamerik, province of Utrecht, was instituted on June 26, 1887, as the ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’; as the name suggests, it originated from the Doleantie, the second orthodox departure from the ‘Nederlandse Hervormde Kerk’, after the Secession of 1834.

The Doleantie.

The council of the Nederlandse Hervormde Gemeente in Kamerik was not supportive of the activities of Dr. A. Kuyper (1837-1920). Under his leadership, the Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) was established in Amsterdam on December 16, 1886, as a separation from the Hervormde Kerk. Amsterdam was not the first ‘Doleantie Kerk’ in our country; that distinction belonged to Kootwijk since February 2, 1886, followed quickly by several other churches. The Dolerenden objected to the centralist church government of the Hervormde Kerk, caused by the “General Regulations for the Governance of the Hervormde Kerk,” imposed on the church by the king in 1816, sidelining the ancient gereformeerde  Dordrecht Church Order of 1618-1619. This action severely restricted the autonomy of local congregations. The General Synod of the Hervormde Kerk kept a tight rein.

Many in the Hervormde Kerk also objected to the advancing liberalism in the church, against which the church authorities did little or nothing. Hence, the desire arose in various places to bring the church back on the right track, namely to undertake ’the reformation of the church’. They wanted to return to the Dordrecht Church Order and combat liberalism in the church.

In Kamerik.

Two incoming documents related to this matter were set aside by the Hervormde church council in May 1887: a letter from the minister and council of the ‘Hervormde Gemeente’ in Bodegraven and a letter from the General Synod of the Hervormde Kerk. The first letter asked the Kamerik council to decide not to join the Doleantie. The second incoming document, from the Synod, asked the council to remove troublemakers in the church from membership in the Hervormde Kerk.

The Gereformeerd Kerkelijk Congres (Gereformeerd Ecclesiastical Congress) (1887).

Shortly before that, the so-called ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ was held in Amsterdam by Dr. Kuyper and others, from January 11 to 14, 1887, in the capital. Fifteen hundred members of Hervormde congregations and councils gathered there to discuss the best way to implement the Doleantie  in other Hervormde churches in our country. Model booklets were published, containing ‘all letters and forms to be written’ to undertake ’the reformation of the church’ and execute it in an orderly manner.

Another letter (May 1887).

Another important letter arrived: three members of the Kamerik Hervormde congregation asked their council to ‘undertake the reformation of the Hervormde congregation in Kamerik’ by breaking away from the church authorities, abolishing the General Regulations, and reinstating the Dordrecht Church Order ‘with force and validity’. The Hervormde council refused to comply with the request, so the three letter writers – entirely in accordance with the advice of the aforementioned ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ (1887) – ‘by virtue of the office of believers’ went ahead with ’the reformation’. Therefore, they convened a meeting to which all members of the Hervormde congregation were invited.

Rev. W. Ringnalda (1858-1925).

The brothers had been in contact with Rev. W. Ringnalda (1858-1925) of the ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (dolerende)’ in Harmelen for some time. The minister had recently, on May 19, 1887, joined the Doleantie with his congregation. Therefore, he was asked to be present in Kamerik and take the lead in the meeting there.

On June 24, 1887, the minister began with the attendees, about ten male members of the Hervormde congregation, telling them how corruption had infiltrated the Hervormde church and that the local Hervormde council did not want to undertake ’the reformation’. Rev. Ringnalda extensively demonstrated the necessity of ’the reformation of the church’. The attendees then agreed that office bearers would be elected. They were the elders K. de Wit and D. Rekelhoff and the deacons D. Oudshoorn and Ant. Nap. They were confirmed in office two days later by Rev. Ringnalda.

With that, the institution of the ‘Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende)’ in Kamerik was established.

Secretary Rekelhoff was instructed to inform His Majesty the King in writing of the decision, stating that they had separated from the Hervormde church authorities, abolished the General Regulations, and reinstated the gereformeerde Dordrecht Church Order with force and validity. The mayor was also informed, as were the church wardens of the hervormde congregation, who were asked to make the church building available to them; the Dolerende Church considered itself the lawful Hervormde Church.

Excommunicated from the Hervormde Church.

It goes without saying that the Hervormde church council was not pleased with the institution of the Dolerende Church. Upon the advice of the synodal committee, they notified the new Dolerende church officers that they were denied membership in the Hervormde church. The brothers probably didn’t lose any sleep over it.

Church Services.

Apparently, there were more troubled Hervormde church members than the ten present at the meeting on June 24th. Stories tell that the church services – held in the farmhouse of deacon Anth. Nap – were well attended by people from the surrounding areas. Nap’s wife, Neeltje Stolker, was relegated by her husband to the bedroom with the children during services, a decision she apparently didn’t entirely agree with. The main room was arranged with chairs, and the front room served as the consistory, where the church council and minister gathered before and after the service.

The Association ‘The Ecclesiastical Treasury’ (de Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’).

Following the advice of the aforementioned Gereformeerd Kerkelijk Congres, it was also decided to establish the Association ‘The Ecclesiastical Treasury’ (de Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’). Because according to the prevailing rules, a new church denomination could not receive legal recognition, but an association could, ‘De Association ‘De Kerkelijke Kas’ was established as a kind of Management Committee, responsible for the church’s material interests on behalf of the church council. On August 10, 1887, ‘De Kerkelijke Kas’ was recognized by the king.

A wooden church of their own (1887).

‘The Kerkelijke Kas’ could immediately get to work. As autumn approached and the cows needed to be brought back into the stable, the church services could no longer be held there. Therefore, a plan was devised to build their own church in the center of the village, with a minimum legal distance of 200 meters from the Hervormde church. However, this plan faced many obstacles, so they initially looked elsewhere. Just outside the village, towards Woerden, they found a piece of land on Mijzijde, that they could rent from the owner, Gijsbert van Vliet, for 29 years at fl. 50 per year. They also obtained the right of way over the adjacent piece of land, allowing them access to the rented land.

Of course, a church had to be built. The congregation gave generously, and they also borrowed fl. 3,000 from Jan de Lange from the neighboring hamlet of Teckop. Deacon Oudshoorn was then tasked with building a temporary church in the short term according to the drawings submitted and approved by the congregation. In the autumn of 1887, they held their first church services in this temporary church, which cost fl. 1,000.

Meanwhile, one hundred and sixteen Hervormde church members had drawn up a notarial deed officially resigning as members of the Hervormde congregation of Kamerik.

Searching for their own minister.

Meanwhile, ‘The Kerkelijke Kas’ had set aside fl. 1,000 as an annual salary for the future minister, and one of the congregation members had living space available for the minister to reside in when the time came. The gereformeerde church council of Harmelen agreed to appoint Rev. Ringnalda as the consultant for the church of Kamerik, provided his own congregation Harmelen was not neglected. It was agreed that he would lead a church service in Kamerik every fortnight on Sunday afternoons.

Meanwhile, in December 1887, the church council immediately issued the first call to Rev. J. Schotel (1825-1893) of Haarlem. This proved unsuccessful. After that, twenty-five more calls followed, all but one in vain; some ministers were called twice, and one even three times (Rev. L. Spoel (1846-1902) from Kampen). However, it wasn’t until the end of 1898 that the twenty-fifth call finally succeeded! More on that later.

The Lay Preacher G. Davelaar (from 1890 to 1895).

Of course, the congregation did not want to remain without a pastor for too long. In October 1888, a call was extended to lay preacher G. Davelaar (1848-1927) from Ede, who initially declined the call but eventually, in October 1890, agreed to serve as a lay preacher in the church of Kamerik upon request. This worked out well, as Rev. Ringnalda had accepted a call to the Dolerende Church of Groningen in the meantime and could no longer serve in Kamerik.

On October 11, 1890, lay preacher Davelaar began his work in Kamerik. Although he was allowed to lead services as a lay preacher, according to the rules of the church order, he was not permitted to administer sacraments.

“De Gereformeerde Kerk in Kamerik” (1892).

Soon after the emergence of the Doleantie, which gave rise to the Nederduitsche Gereformeerde Churches in the Netherlands, the synods of the ‘Christelijke Gerformeerde Kerk’ (the ‘Christian Reformed Church’ stemming from the Secession of 1834) and the ‘Nederduitsche Gefeormeerde Kerken’ began to engage in dialogue to discuss the possibility of uniting. However, this proved to be quite a challenge due to various differences between the two churches, which required extensive discussion. For instance, questions arose about the fate of the Theological School of the Christian Reformed Church – would it remain intact, or would it be overshadowed by the Free University of the Dolerenden? Nevertheless, after many negotiations, on June 17, 1892, the ‘Union’ of both churches was proclaimed, and they agreed to join forces as ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’.

A month later, on July 19, 1892, the council of Kamerik also agreed to this union, and henceforth the church became known as De Gereformeerde Kerk in Kamerik.

The Departure of Lay Preacher Davelaar (1895).

It was somewhat inconvenient when a child needed to be baptized or when communion was to be celebrated, as a pastor from elsewhere (often the consultant) had to be called in, and lay preacher Davelaar preached elsewhere. Although the congregation regularly encouraged Davelaar to become a pastor based on ‘Article 8’ of the Church Order (‘singular gifts’), the lay preacher was hesitant about the examination, and so this remained pending for the time being. It wasn’t until 1901 that this wish became reality, but by then, Davelaar was already working in the church of Giessendam.

Therefore, the process of calling a ‘qualified pastor’ was resumed. The classis also felt that it was time for Kamerik to call a ‘real pastor’. Consultant Rev. H. de Koning (1855-1921) from Uithoorn agreed with this, although it was necessary to ensure a fair severance arrangement for Davelaar. While all members of the congregation agreed, Davelaar himself abstained from voting.

It was decided to look for another field of work for Davelaar, and if necessary, to financially support him with 200 guilders per year if his salary elsewhere would be lower than that in Kamerik. The proposal of the council to terminate the contract by January 1, 1895, was accepted by the congregation. Davelaar also agreed to the decisions. If the process of calling a new pastor did not proceed smoothly, the contract would end by August 1 of that year.

On Sunday, June 16, 1895, lay preacher Davelaar bid farewell to his congregation in Kamerik. However, the minutes noted that Davelaar made some offensive remarks about the church council in his farewell sermon, but the conflict was soon resolved. Davelaar left as a preacher to De Bilt.

The Church Relocated and Slightly Narrowed…

After lengthy negotiations, the church construction was allowed to proceed at the desired location by the decision of the Provincial Executive of Utrecht – in the center of the village, at a distance of 113 meters from the hervormde church (as calculated), ‘provided that the front door and windows in the facade of the new church would be closed during singing’. On July 18, 1896, the deed of sale was signed for the relevant piece of land (where the present ‘Ontmoetingskerk’ stands, Hallehuis 4). A farmhouse with stalls, a barn, the yard, and two separate houses were purchased for the price of 6,100 guilders, becoming the property of the Gereformeerde Kerk. However, one of the houses was subsequently sold, leaving 4,800 guilders for the council to pay. Of course, the congregation generously contributed, but a mortgage had to be taken out.

Shortly after the payment of the costs of that building plot, in July 1896, the wooden church on the Mijzijde was demolished and moved to the property acquired at the present Hallehuis. There, the wooden church was rebuilt. However, the purchase of the parsonage and the relocation costs of the church to the new location cost so much money that the church found itself in financial difficulties again. The church treasurer was willing to dismantle and rebuild the wooden church for 500 guilders. But more needed to be done: the parsonage (one of the purchased houses) had to be renovated, and the farmhouse had to be converted into a sexton’s residence.

To solve the financial problems, it was decided to issue shares of 25 guilders each among the members of the church congregation. A total of 160 shares were issued, and ‘The Kerkelijke Kas’ was able to settle the matter.

However, the church ended up being about seventy centimeters narrower than it originally was at the Mijzijde! This was due to the smaller size of the building plot. The surplus chairs were sold for 0.50 guilders each.

The wooden church was a simple rectangular building with a pointed roof, with two elongated windows (tapering to a point) in the facade and a round window above the extension (with the main entrance).

Rev. J. van der Bijl (1834-1916).

Meanwhile, the process of calling continued. Eventually, Rev. J. van der Bijl (1834-1916) from Doornspijk was called, and he accepted the call, being installed on December 18, 1898.

To part 2 >

© 2024. GereformeerdeKerken.info