De Gereformeerde Kerk te Driesum c.a. (2)

Ds. H.G. de Jonge (van 1874 tot 1877).

( < Naar deel 1 ) – Op 29 november 1874 deed kandidaat H.G. de Jonge (1851-1930) intrede in zijn eerste gemeente, Driesum c.a.

Ds. H.G. de Jonge (1851-1930).

“Die tijd was een vormende en niet ongezegende tijd. Hij was een man van kloeke, forsche gestalte, waarin een krachtige ziel woonde. (…) De onvervaardheid van den kapitein, de gehechtheid aan het onvervalscht gereformeerde en de kalme rustige bezonnenheid van het noorden, had God in hem doen samengroeien in hoogere harmonie”.

Het jeugdwerk bloeide in die tijd. Er bestond een zondagsschool die rond de negentig leerlingen telde en die in 1875 een tweede onderwijzer kreeg, omdat ‘het voor de zondagsschoolonderwijzer onmogelijk is 80 à 90 kinderen te bestuuren’. Ook werd op zondag 23 september 1875 na de avonddienst een jongelingsvereniging opgericht. Twaalf leden meldden zich toen aan.

Ook werd het kerkgebouw weer eens geverfd. Dat gebeurde zo grondig, dat de kerkdiensten gedurende die tijd in de hervormde kerk gehouden werden. De kosten waren niet gering: fl. 540, een enorm bedrag! Gelukkig was het opnieuw cichorei-fabrikant P.H. Viersen die het geld ‘tot aller blijdschap’ betaalde! Ondertussen had ds. De Jonge een beroep ontvangen van de kerk van Niezijl, dat hij aannam. Op 12 augustus 1877 nam de predikant afscheid, volgens de kerkenraad ‘tot onze smart’.

Ds. J. Offringa (van 1877 tot 1882).

Ds. J. Offringa (1847-1928) .

De kerkenraad liet er geen gras over groeien maar beriep nog dezelfde maand kandidaat J. Offringa (1847-1928) van ‘Kampen’. Op 18 november 1877 deed hij intrede in Driesum, na in het ambt bevestigd te zijn door zijn schoonvader, ds. E.J. Seeger (1822-1907) van het Friese Lioessens.

“Als prediker beschikte ds. Offringa niet over redenaarsgaven, maar zijn prediking was ontsluiting van de Schrift en altoos helder en duidelijk, soms al te duidelijk, zoodat het niet steeds ver genoeg van het platte af bleef. (…) De jeugd is hij tot rijken zegen geweest, doordat hij een catecheet was van den eersten rang. Een man van een fluweelen karakter en van fluweelen woorden is ds. Offringa zeker niet geweest. Hij kon hoekig zijn en scherp, en stijf op zijn stuk blijven staan. Maar ieder wist, wat hij aan hem had; hij was een hater van alle onwaarachtigheid en halfheid”.

Een wel zeer verblijdend bericht werd door de weldoener der kerk, broeder P.H. Viersen, in 1881 persoonlijk aan de gemeente meegedeeld. Hij vertelde dat hij de fl. 10.000 die de kerk hem nog schuldig was (door het van hem geleende geld ten bate van de bouw van kerk en pastorie) aan de kerk schonk. Dat was zo’n feestelijke ‘blijmare’, dat de kerkenraad besloot de gemeenteleden bijeen te roepen voor een kleine feestelijke bijeenkomst, waarop de heer Viersen de blijde boodschap persoonlijk kon verkondigen. De kerkelijke gemeente schonk haar weldoener als dank een prachtige Statenbijbel met zilveren sluitwerk.

P.H. Viersen en echtgenote, steunpilaar van de kerk.

De kerkenraad had op de voorkant van de bijbel een zilveren plaat laten aanbrengen met de volgende tekst: “Deze Statenbijbel is door de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Driesum c.a. uit dankbare liefde ten geschenke gegeven aan Pieter Heerkes Viersen en Ymkje Jacobs Meyer ter gedachtenis aan de milde gift van fl. 10.000, door hen tot aflossing van de schulden der gemeente geschonken”. De bijbel ligt tegenwoordig nog steeds opengeslagen op de avondmaalstafel.

Ds. Offringa nam het beroep aan van de kerk te Wezep en nam daarom op 10 april 1882 afscheid van Driesum.

Ds. L. Bouma (van 1882 tot 1889).

Op 12 november 1882, ruim een half jaar na het vertrek van zijn voorganger, deed kandidaat L. Bouma (1855-1935) uit Oldeboorn intrede in Driesum. Het traktement bedroeg inmiddels fl. 800 met vrij wonen en belastingvrijdom.

Ds. L. Bouma (1855-1935).

“Ds. Bouma was een kerkelijk man. Alles wat den bloei van het kerkelijk leven kon bevorderen, had zijn warme belangstelling. En alles, waarvan hij vreesde afbreuk van het kerkelijk leven, weerstond hij met alle kracht. Er ging van hem stuwkracht uit, ook bijvoorbeeld om de kerken aan te zetten hun eigen zendingsarbeid krachtig te steunen. Hij genoot het vertrouwen, ook omdat men wist, dat hij de geschiedenis der kerken kende als weinigen en intuïtief aanvoelde wat al of niet met het kerkrechtelijk beginsel overeenkwam”.

Een nieuw orgel in de kerk (1886).

De kerkenraad besloot in 1883 tot de aanschaf van een kerkorgel, dat het bestaande kleine kabinetorgel zou moeten vervangen. De kerkzang werd tot die tijd trouwens ook begeleid door de voorzanger, die – als hij dienst had – de juiste toon aangaf en/of de te zingen psalm voorlas. Hoe dan ook, de kerkenraad besloot de gemeenteleden bijeen te roepen. Toen instemming met het plan werd betoond werden drie intekenlijsten – voor elk dorp één – gereed gemaakt, waarmee men de gemeenteleden bij langs ging. In 1886 werd het plan verwezenlijkt. Toen bleek dat het orgel geschonken werd door br. G. Meyer, scriba van de kerk, die ook de plaatsingskosten voor zijn rekening nam. Op 5 oktober 1886 werd het instrument ingewijd.

Vlak voor die tijd overleed op 29 maart 1886 door een slopende ziekte P.H. Viersen, weldoener van de kerkelijke gemeente. Hij was een man van het eerste uur van de gereformeerde kerk, ‘begaafd met een helder verstand en schrander oordeel en met buitengewone wilskracht’.

Kort voor het vertrek van de predikant besprak de kerk de bouwplannen voor een kosterswoning met ernaast  een vergaderlokaal. Een deel van het afbraakmateriaal zou men ervoor gebruiken. Ds. Bouma nam op 31 maart 1889 afscheid van Driesum en vertrok naar de kerk van Terneuzen.

De Doleantie.

Dr. A. Kuyper (1837-1920).

In deze jaren ontstond de tweede orthodoxe uittocht uit de Hervormde Kerk, die we de Doleantie zijn gaan noemen, en die landelijk vooral onder leiding stond van dr. A. Kuyper (1837-1920), een van de stichters van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Vooral nadat de Doleantie op 16 december 1886 in Amsterdam plaatsvond (daar werd de meerderheid van de kerkenraad door de kerkelijke besturen afgezet), werden overal in het land Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) opgericht. De strijd tegen – in grote lijnen – de vrijzinnigheid in de hervormde kerk en de beknotting van de rechten van de plaatselijke gemeenten was de oorzaak van de uittreding uit de hervormde kerk van vele duizenden gemeenteleden. De Doleantie ging echter aan Driesum voorbij.

Ds. R.J. van der Veen (van 1890 tot 1892).

Slechts kort was de opvolger van ds. Bouma, ds. R.J. van der Veen (1863-1942) van Hindeloopen, aan de kerk van Driesum c.a. verbonden. Op 19 januari 1890 deed hij intrede. Het jaartraktement was gesteld op fl. 900 met vrijdom van wonen en belasting.

Ds. R.J. van der Veen (1863-1942).

Tijdens zijn predikantschap werd het vijftigjarig bestaan van de kerk van Driesum herdacht. Op 25 september 1890 vond de feestelijke herdenking plaats in aanwezigheid van de kerkenraden van de classiskerken. Ds. Van der Veen nam op 28 februari 1892 afscheid van Driesum en vertrok naar de kerk van Bolsward.

De Gereformeerde Kerk te Driesum (1892).

Kort nadat de predikant afscheid nam van Driesum, veranderde de naam van de kerk van Christelijke Gereformeerde Gemeente in Gereformeerde Kerk. Dat kwam – net als in 1869 – door de landelijke fusie van de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie.

Al snel na het begin van de Doleantie werd door de beide synodes overlegd over samengaan in één kerkgenootschap. Die onderhandelingen verliepen lang niet gladjes, maar uiteindelijk kon op 17 juni 1892 in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk toch de ineensmelting van beide kerken geproclameerd worden. De naam van de verenigde kerk zou zijn De Gereformeerde Kerken in Nederland. Daarom heette de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Driesum (sinds augustus 1892, toen de kerkenraad daartoe besloot) ‘De Gereformeerde Kerk te Driesum’.

Ds. E. Kropveld (van 1893 tot 1896).

Ds. E. Kropveld (1840-1920).

Bijna een jaar lang was de kerk van Driesum c.a. vacant. Maar op 8 januari 1893 deed de opvolger van ds. Van der Veen intrede in de Gereformeerde Kerk te Driesum. Het was ds. E. Kropveld (1840-1920) van Alblasserdam. Anderhalf jaar was hij aan de kerk verbonden. De predikant was een bekeerde Jood “en de Jodenzending had de liefde van zijn hart; hij had echter geen vrijmoedigheid om zich uitsluitend aan deze arbeid te geven”.

Tijdens het predikantschap van ds. Kropveld in Driesum werden een joodse jongeman en een joodse jonge vrouw door doop of openbare belijdenis tot de Gereformeerde Kerk van Driesum toegelaten.

Toen ds. Kropveld in mei 1894 het voorstel deed een wijziging in de praktijk van de kerkelijke tucht door te voeren, volgde de kerkenraad hem daar niet in. Ds. Kropveld stelde namelijk voor “in aanmerking nemende dat met de zonde tegen het 7de gebod over het algemeen zoo weinig wordt gerekend, (…) dat leden der gemeente die tegen dit gebod zondigen niet alleen voor de Kerkeraad, maar ook in het openbaar voor de gemeente schuld moeten belijden, terwijl hij [de kerkenraad] zich het recht voorbehoudt om die openbare schuldbelijdenis ook in betrekking tot andere zonden toe te passen”. (Het zevende gebod was het ‘vooruitgrijpen op het huwelijk’ zodat het huwelijk noodzakelijk werd’, met andere woorden, seksuele gemeenschap voor het huwelijk).

Opzicht en tucht.

Met grote meerderheid verwierp de kerkenraad dit voorstel. Men piekerde er niet over om in het vervolg regelmatig ‘zwakke’ broeders en zusters voorin de kerk te moeten martelen met openbaarmaking van hun zonden. De bedoelde broeders en zusters zouden in het vervolg dus ‘gewoon’ alleen voor de kerkenraad schuldbelijdenis moeten doen, net zoals het altijd was.

Natuurlijk bleef de kerkenraad de gemeenteleden ten aanzien van hun levenswandel goed in de gaten houden. Zo moest geregeld een afvaardiging van de kerkenraad bij gemeenteleden op bezoek gaan, om te vermanen over kerkverzuim, openbare dronkenschap, onverschilligheid, het ongedoopt laten van de kinderen, zonde tegen het zevende gebod, ruzies, enzovoort.

In 1895 ontdekte de kerkenraad dat de kerktoren in slechte staat verkeerde en zou moeten worden gerestaureerd. Aanvankelijk dacht men aan het veel goedkopere verwijderen van de toren en het dichten van het dak (fl. 200), maar uiteindelijk besloot men toch tot behoud en herstel van de toren.

Kerkenraadsleden.

Het ambt van de kerkenraadsleden kwam ook in discussie. In oktober 1895 besloot de kerkenraad dat aftredende kerkenraadsleden voortaan niet meer meteen herkiesbaar zouden zijn. Het moest voorkomen dat iemand veel te lang achtereen in de kerkenraad zou zitten. Verder werd in januari 1896 besloten dat de diakenen in het vervolg hun eigen vergaderingen zouden houden, ‘waarvan behoorlijke aantekeningen’ moesten worden gemaakt. De gemeente werd opgewekt naar vermogen bij te dragen om de armen der gemeente te steunen.

Ds. F.C. van Dorp (van 1897 tot 1901).

Ds. F.C. van Dorp (1860-1928).

De beroepingsprocedure voor een opvolger van ds. Kropveld verliep enigszins tumultueus, waarbij zelfs twee kerkenraadsleden een vergadering over dat onderwerp verlieten. Toch werd ds. F.C. van Dorp (1860-1928) nog geen jaar later in het ambt bevestigd en deed hij op 16 mei 1897 intrede. Zijn jaartraktement bedroeg fl. 1.000 met vrijdom van belasting.

Opzicht en tucht.

Een vrouwelijk gemeentelid verdedigde op een kerkenraadsvergadering haar zoons, die door de kerkenraad beschuldigd werden van kerkverzuim. Als reden voor die verdediging voerde ze aan dat de kerkenraad verkeerd gehandeld had met betrekking tot de Vereniging van 1892, toen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende) landelijk samengingen en de kerknaam ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’ veranderde in ‘Gereformeerde Kerk’. De moeder zei dat haar dat tegen de borst stuitte, en dat ze liever geen lid van de kerk meer wilde zijn. Hoe dat afliep is onbekend. Vermoedelijk voegde ze zich bij de Christelijke Gereformeerde Gemeente in het naburige Murmerwoude, die daar in april 1900 geïnstitueerd was, ook uit onvrede met de kerkenfusie in 1892.

Ook de zondagsrust stond regelmatig op het agendum van de kerkenraad. In mei 1900 kwam namelijk de vraag aan de orde of veehouders de melk van hun vee op zondag eigenlijk wel naar de melkfabriek mochten vervoeren. Een van de kerkenraadsleden zei daartegen geen bezwaar te hebben, als de melk op zondag in de fabriek maar niet verwerkt werd. Een ander kerkenraadslid was hoe dan ook tegen levering op zondag aan de melkfabriek in Ee (daar ging het over), die de melk op ‘de dag des Heeren’ juist wél verwerkte. In 1901 kwam de zaak nogmaals aan de orde. Dat gebeurde naar aanleiding van de mededeling van een gemeentelid die de zondagse melk niet op de rustdag naar de fabriek vervoerde maar die thuis hield om de melk daar later zélf te verwerken. Konden ook andere gemeenteleden die gewoonte misschien ook volgen? De kerkenraad besloot uiteindelijk de zaak van het wel of niet leveren aan de melkfabriek aan het geweten van de melkveehouders zelf over te laten.

Ds. Van Dorp nam het op hem uitgebrachte beroep van de kerk van Andijk  aan en nam op 17 november 1901 afscheid van Driesum.

Ds. R. Zijlstra (van 1903 tot 1907).

Ds. R. Zijlstra (1870-1948).

Op 10 februari 1903 deed kandidaat R. Zijlstra (1870-1948) uit Sneek intrede in Driesum, met hetzelfde jaartraktement als zijn voorganger. Hij was aanvankelijk werkzaam op een drukkerij, maar studeerde later als predikant.

Tijdens zijn predikantschap klaagde de Jongedochtersvereeniging over de hoge huurprijs van het vergaderlokaal van de kerk. De kerkenraad vond fl. 10 per jaar met licht en verwarming echter heel redelijk, maar stond later toch een halvering van het huurbedrag toe. De Jongelingsvereniging mocht toen de huur ook tot dat bedrag terugbrengen.

In mei 1904 legden niet minder dan tweeëntwintig doopleden belijdenis van het geloof af. Twee anderen werd aangeraden nog even te wachten omdat eerst moest worden uitgezocht hoe het met hun ‘winkelschuld’ zat: hadden ze ten onrechte door hen gekochte zaken niet betaald? Of was de rekening te onrechte gepresenteerd? Als dat uitgezocht was zou de kerkenraad hun verzoek om geloofsbelijdenis af te leggen, verder behandelen. Ook kwam een van de belijdende leden regelmatig niet in de kerk (‘kerkverzuim’). Daar moest de kerkenraad natuurlijk het zijne van weten, maar toen de man geen gehoor gaf aan de vermaning de diensten trouw te bezoeken, werd hem de toegang tot het avondmaal geweigerd.

De discussie over het verhuren van zitplaatsen was in die tijd zeer actueel. ‘De kerk wordt daardoor tot een rovershol gemaakt’, vonden sommigen.

Jaren eerder, In november 1894, had de vakbondsafdeling Patrimonium in Murmerwoude al gevraagd de zitplaatsenverhuring in de kerk af te schaffen – zoals we al eerder aangaven vond die twee maal per jaar plaats. Hoe beter de zitplaatsen waren, hoe meer er betaald moest worden. Overigens kwam ook elders in het land steeds meer kritiek op die manier van het bijeenbrengen van kerkelijke bijdragen. De kerkenraad gaf aanvankelijk geen gehoor aan het verzoek. De zaak kwam in 1907 echter opnieuw aan de orde toen enkele gemeenteleden hetzelfde verzoek deden. De kerkenraad besloot toen een proef te doen door maandelijkse bijdragen te innen in plaats van het verhuren van de zitplaatsen. Dat werd uiteindelijk in 1911 definitief ingevoerd. Wel mochten mensen van 55 jaar en ouder een vaste plaats kiezen, overigens zonder daarvoor te hoeven betalen.

Ds. Zijlstra nam op 8 september 1907 afscheid van Driesum en vertrok naar de kerk van Hoogeveen.

Ds. E.C. van der Laan (van 1908 tot 1915).

Zijn opvolger was kandidaat E.C. van der Laan (1878-1951) uit Wildervank, die op een jaartraktement van fl. 1.200 op 2 augustus 1908 intrede deed.

Ds. E.C. van der Laan (1878-1951).

De kerk bleek intussen zó gegroeid te zijn dat het kerkgebouw de gemeenteleden maar met moeite kon bevatten. Daarom besloot de kerkenraad in augustus 1908 de orgelgalerij te vergroten zodat aan beide kanten van het orgel gemeenteleden konden zitten. De mannen aan de ene kant, de vrouwen aan de andere kant.

Maakte het grotere aantal kerkgangers de sfeer in de kerk muf en dompig? De predikant vroeg zich in mei 1909 namelijk af of er vanaf de preekstoel ook gewezen moest worden op het slapen van gemeenteleden tijdens de preek. Maar de dominee wees er wel even fijntjes op dat dat euvel zich ook voordeed in de kerkenraadsbanken! Of de mededeling van de kansel werd afgekondigd weten we niet…

Een vrouwelijk gemeentelid wilde graag belijdenis doen. De kerkenraad onderzocht dus haar ‘kennis en beweegredenen’, maar het eerste viel de broeders zwaar tegen. Ze werd nog niet toegelaten, maar gelukkig voegden de broeders er aan toe dat haar beweegredenen om belijdenis te doen hen tot grote blijdschap stemden. Enkele maanden later werd ze weer op kennis onderzocht en toen bleek dat haar antwoorden bevredigend waren.

Een ander vrouwelijk gemeentelid, een weduwe, zou voor de tweede keer gaan trouwen, maar met een man die lid was van een andere kerk. De kerkenraad raadde haar aan dat huwelijk niet te laten doorgaan, maar daar trok ze zich niets van aan, al gaf ze toe dat ze daar verkeerd aan deed. Ze dacht dat ze in de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Murmerwoude wel zou worden toegelaten, maar dat viel haar zwaar tegen.

Ds.  Van der Laan nam op 18 april 1915 afscheid van Driesum en vertrok naar de Gereformeerde Kerk te Lollum.

Ds. B. Roorda (van 1916 tot 1924).

Ds. B. Roorda (1863-1940).

Op 9 juli 1916 deed zijn opvolger, ds. B. Roorda (1863-1940) van Loenen  en Vreeland intrede in Driesum. Het jaartraktement bedroeg inmiddels fl. 1.400 plus fl. 100 als vergoeding voor de belastingen. Maar tijdens zijn predikantschap woedde de Eerste Wereldoorlog (toen nog ‘Grote Oorlog’) genoemd. Omdat de kosten van levensonderhoud in die tijd flink stegen werd ook het traktement verhoogd, dat uiteindelijk in 1921 (toen de oorlog al drie jaar voorbij was) was opgelopen tot fl. 3.000 per jaar.

Op de galerijen aan weerszijden van het orgel was het nogal eens rumoerig. Vandaar dat de Commissie van Beheer (in december 1909 ingesteld) nadrukkelijk meedeelde dat de galerij alleen bestemd was voor gehuwden, ouderen en kinderen (c.q. van 16 tot 25 jaar!) onder geleide van hun pa. Ook achter in de kerk vonden rumoerige taferelen plaats, zodat de koster daar extra toezicht moest houden. Het hielp allemaal niet veel. De jeugd was moeilijk in toom te houden. Vandaar dat men weinig anders kon doen dan de ouders te vermanen hun kinderen beter in de gaten te houden.

De kerk in brand (5 april 1922)!

Op 5 april 1922, ’s avonds om half acht, werd de gereformeerde kerk van Driesum c.a. totaal in de as gelegd. Het vuur begon – net als al eens eerder was gebeurd, maar toen was erger voorkomen – in de kachelpijp, maar blussen hielp dit keer niet, want het dak stond al in lichterlaaie. Ook het pas voor fl. 800 gerestaureerde orgel ging verloren. De toren vatte eveneens vlam, maar deze viel gelukkig niet op de kerkmuren, maar op het kerkplein. Met emmers water werden het dak van de kerkenraadskamer en het kostershuis nat gehouden. Toen de brandweer van Murmerwoude arriveerde doofde het vuur. Niet door bluswater maar door gebrek aan brandbaar materiaal…

Een nieuwe kerk… (1923).

De gereformeerde kerk die in 1923 in gebruik genomen werd (foto: Reliwiki).

De kerkdiensten mochten voorlopig in de hervormde kerk gehouden worden. Natuurlijk kwam meteen de bouw van een nieuwe kerk ter sprake, die iets meer westelijk zou worden gebouwd dan de locatie van de ruïne. Er zouden een lokaal en een kosterswoning bij gebouwd worden. Architect Nauta maakte schetstekeningen. Al snel bleek dat de kosten van de nieuwbouw fl. 35.000 zouden bedragen, een formidabel bedrag (de brandverzekering had slechts fl. 10.000 uitbetaald). Bezuinigen op de bouw werd door ds. Roorda afgeraden; daar zou men spijt van krijgen, zei hij. Om de gelden bijeen te krijgen moesten de kerkelijke bijdragen dus omhoog, zodat de gemeente sindsdien jaarlijks fl. 6.000 opbracht. Naast grote blijdschap over de forse opbrengst werd opnieuw gesproken over bezuinigingen. De toren weglaten zou bijna fl. 3.000 schelen! Dat wilde de gemeentevergadering echter absoluut niet. Er moest een toren bij de kerk. Dus kwam die er.

Om extra geld bijeen te krijgen werden vijfhonderd circulaires gedrukt en aan alle zusterkerken in het land toegestuurd met het verzoek om een financiële bijdrage. Ook ging de predikant hier en daar gratis preken met als ‘beloning’ de opbrengst van de collecte, die bestemd werd voor de kerkbouw. In juni 1922 werd de aanbesteding gehouden. De laagste inschrijving lag fl. 260 boven de begroting en bedroeg fl. 36.660. Omdat het bouwmateriaal intussen duurder was geworden, ging men er mee akkoord. J. Smits zou voor fl. 2.150 het schilderwerk verzorgen. De broers R. en J. Dijkstra schonken glas-in-loodramen aan de kerk. Dat scheelde weer!

De bouw begint.

De eerste steen werd gelegd door ds. B. Roorda (foto: ‘150 jaar Gereformeerde Kerk Driesum c.a.’).

Op 8 augustus 1922 werd de eerste steen gelegd door ds. B. Roorda. Na het zingen van psalm 75 vers 1 hield hij een korte toespraak over psalm 20 vers 8: “Dezen vermelden van paarden en die van wagens, maar wij zullen vermelden den Naam des Heeren onzes Gods”. Daarna werden twee gedenkstenen ingemetseld in de voormuur van de toren. De bouw ging ondertussen voort. In september besloot de kerkenraad – na een succesvolle inzameling onder de gemeenteleden – in de kerk centrale verwarming aan te leggen, wat fl. 2.500 kostte, die op ruim fl. 300 na, geheel door de gemeenteleden bijeengebracht werd. Ook de kosterswoning was in oktober 1922 gereed.

Gedenksteen met de tekst van de toespraak van ds. Roorda (foto: ‘150 jaar Gereformeerde Kerk Driesum c.a.’).

Voordat de kerkbouw gereed was kon het nieuwe lokaal achter de kerk al in februari 1923 in gebruik genomen worden voor de catechisaties. Natuurlijk moesten de catechisanten de schoenen uit doen ‘om de zaak schoon te houden’. Eén jongen weigerde dat. Pappie was zó boos op de dominee, dat ze in het vervolg niet meer in de kerk kwamen!

Ondertussen was een orgelcommissie op zoek gegaan naar een nieuw orgel. Dat kon voor fl. 1.800 worden aangeschaft. Het instrument kwam uit de gereformeerde kerk te Uithuizermeeden. Op 5 april 1923 werd de nieuwe kerk in gebruik genomen.

Ds. Roorda nam op 28 september 1924 afscheid wegens vertrek naar de kerk van het Friese Oosterend (Wymbr.).

Ds. J.C. Haartsen (van 1926 tot 1930).

Ds. J.C. Haartsen (1899-1982).

Zijn opvolger arriveerde ongeveer twee jaar later in Driesum. Het was kandidaat J.C. van Haartsen (1899-1982) uit Oost-Souburg. Op 15 augustus 1926 deed hij intrede met een preek naar aanleiding van Colossenzen 1 vers 28 (“Denwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mens en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus“).  Veel is niet te vertellen over zijn predikantschap in Driesum; het was een rustige tijd. In elk geval werd in 1929 een archivaris aangewezen, namelijk ouderling T. Medemblik. Hij moest ook zorgen dat de koster zijn werk naar behoren deed. De predikant nam op 16 maart 1930 afscheid wegens vertrek naar de kerk van Nieuwe Pekela.

Het interieur van de kerk rond 1925 met het nieuwe orgel  (foto: ‘150 jaar Gereformeerde Kerk Driesum c.a.’).

Ds. P. van der Marel (van 1930 tot 1942).

Al heel snel stond de volgende predikant op de kansel: op 31 augustus 1930 deed ds. P. van der Marel (1896-1942) van Krabbendam intrede.

Gezangenkwestie.

De kerkenraad wilde geen onrust in de gemeente en wilde daarom aanvankelijk niet weten van ‘nog meer gezangen’.

Tijdens het predikantschap van ds. Van der Marel kwam de gezangenkwestie aan de orde, in gereformeerde kringen in die tijd een heet hangijzer. De kerk had genoeg aan de 150 psalmen, vond men, en het dunne door de synode toegestane bundeltje ‘Eenige Gezangen’ was meer dan genoeg. Maar de synode gaf op een gegeven moment toestemming om het bundeltje uit te breiden met nog meer gezangen. De predikant stelde dit in een gemeentevergadering in februari 1934 aan de orde. Daarover kwam vervolgens een tweetal boze brieven binnen, waarna de kerkenraad besloot vooralsnog niet verder te spreken over het uitbreiden van de gezangen. ‘De eenheid van de gemeente moet over die niet-principiële zaak niet in de waagschaal gesteld worden’.

Ds. P. van der Marel (1896-1942).

Zitplaatsenkwestie.

Nadat in 1908 de galerij in de kerk was aangebracht, was het aantal zitplaatsen weliswaar uitgebreid, maar nog steeds was er eigenlijk onvoldoende ruimte. Men had intussen het systeem van ‘familiebanken’ ingevoerd, waardoor voor nieuw ingekomen leden en zich uitbreidende gezinnen geen plaatsen meer verkrijgbaar waren. Een commissie zou in 1936 uitzoeken wat er moest gebeuren. Uiteindelijk besloot de kerkenraad naar aanleiding van het uitgebrachte rapport ‘alle plaatsen vrij’ te laten. Alleen ‘65-plussers, lichaamsgebrekkigen en doven’ konden desgewenst nog een vaste plaats krijgen.

Om het gebrek aan vergaderruimte op te heffen werd in november 1937 een derde lokaal in gebruik genomen. Het geld daarvoor – fl. 1.000 – was door de Vrouwenvereniging bijeengebracht door middel van een rondgang door de gemeente.

Op 19 december 1940 herdacht de Gereformeerde Kerk te Driesum haar honderdjarig bestaan. De gemeente kwam op die dag bijeen en luisterde naar een ‘gedachteniswoord door den praeses’ met een historisch overzicht, beide afgedrukt in een 24-pagina’s tellend gestencild boekje en aan de gemeenteleden uitgereikt.

De predikant overleden (1942).

Het graf van ds. Van der Marel in Driesum.

Ds. Van der Marel overleed op 27 oktober 1942. “Tijdens een onderzoek bij een specialist in Groningen werd hij onwel en overleed aldaar. Mevrouw Van der Marel bleef achter met haar vijf nog jonge kinderen. De begrafenisdienst werd geleid door dr. J.H. Kroeze (1897-1984) van Dokkum. De kerkenraad nam de droeve taak op zich de overledene naar zijn laatste rustplaats te Driesum te dragen, gevolgd door een grote menigte, onder anderen alle predikanten uit de classis. Na afloop van de teraardebestelling werd in het lokaal het woord gevoerd door de voorzitter van de kerkenraad”.

Naar deel 3 >

© 2021. GereformeerdeKerken.info