De Gereformeerde Kerk te Nunspeet (1)

De Gereformeerde Kerk in het Gelderse Nunspeet werd op 11 september 1887 vanuit de Doleantie als Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) geïnstitueerd. In 1892 trad de kerk toe tot het verenigde kerkverband van De Gereformeerde Kerken in Nederland.

Kaart: Google.

Ds. J. Kuijper van christelijk gereformeerd naar hervormd.

Op 11 mei 1879 deed ds. J. Kuijper (1841-?) (op veel plaatsen ten onrechte gespeld als ‘Kuiper’) intrede in de hervormde gemeente van Nunspeet. Hij was van 1867 tot 1872 christelijk afgescheiden (c.q. christelijk gereformeerd) predikant geweest in het Noord-Brabantse Meeuwen en nam in 1872 een beroep aan naar de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Maasland. Maar zijn ambtsperiode eindigde in dat dorp het jaar daarop al, want op 23 februari nam hij afscheid. Niet alleen van Maasland, maar ook van de Christelijke Gereformeerde Kerk;  hij deelde die dag op de kerkenraad namelijk mee dat hij zijn ambt neerlegde ‘om de ervaring, die hij van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant heeft moeten ondergaan’.

Wat was er dan gebeurd?

Tijdens zijn verblijf in Meeuwen had hij het aan de stok gekregen met de kerkenraad en met andere kerkelijke vergaderingen ‘vanwege verregaande schriftelijke beledigingen van kerkelijke personen en vergaderingen, die hij, na broederlijken aandrang, weigerde te herroepen’. Toen hij afscheid wilde nemen van Meeuwen weigerde de classis Genderen hem om bovengenoemde redenen een positief attest mee te geven. Hij had intussen een beroep van de kerk van het Zuid-Hollandse Maasland aangenomen, maar de classis Delft stak daar een stokje voor. Deze wilde daarmee alleen akkoord gaan nadat hij een schuldbelijdenis had ondertekend en de eerder genoemde beledigingen had ingetrokken. Dat gebeurde toen alsnog, en zo kon hij op 11 februari 1872 in de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Maasland bevestigd worden. Maar zijn verblijf daar duurde nauwelijks een jaar, namelijk slechts tot 23 februari 1873. Hij wilde, zo deelde hij mee, ‘zichzelf en de zijnen niet meer toevertrouwen aan de Christelijke Gereformeerde Kerk’. Een beroep naar de hervormde gemeente van Giessen-Rijswijk nam hij aan.

Van ds. Kuijper is geen foto bekend, wel zijn handtekening.

De hervormde gemeente te Nunspeet tijdens ds. J. Kuijper.

Zes jaar later, op 11 mei 1879, deed hij intrede in de hervormde gemeente van Nunspeet. Daar herhaalde zich de geschiedenis al snel. De verhoudingen met de gemeente en de kerkenraad werden zwaar op de proef gesteld; in de gemeente ontstonden moeilijkheden van persoonlijke aard en met de kerkvoogdij kreeg hij onenigheid over een financiële kwestie met betrekking tot zijn traktement. Maar toen hij zich op heftige wijze over een van de kerkvoogden uitliet, kwam de rechter er zelfs aan te pas en werd hij in 1885 door het hervormd classicaal bestuur geschorst. Om zijn gelijk te halen schreef hij een brochure onder de titel ‘Ontvreemding en verduistering van het tractement van den Predikant van Nunspeet’. Dat maakte de zaak er niet beter op.

Gemeenteleden en leden van de kerkenraad woonden door de onverkwikkelijkheden de diensten waarin hij voorging niet meer bij. Men besloot een eigen lokaal aan de Grindweg (later Stationsweg geheten) te bouwen en daar kerkdiensten te houden. Ds. Kuijper had ondertussen op een gegeven moment zijn ambtsbezigheden volledig gestaakt. Dat duurde maar liefst zeven maanden. Al die tijd bleef de hervormde kerk dicht!

De eerste dienst in het lokaal aan de Grindweg was op 30 december 1885, toen ds. W.J. Geselschap van Amsterdam het gebouw officieel in gebruik stelde. Voorgangers waren vaak evangelisten van de landelijke Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’, die zich ten doel stelde evangelisten te plaatsen in dorpen en steden waar het ‘rechte Evangelie niet meer gehoord werd’.

De Doleantie.

De eerste uitgave van het Algemeen Reglement van 1816.

In Amsterdam was op 16 december 1886 de Doleantie inmiddels tot uitbarsting gekomen, toen tachtig kerkenraadsleden door de kerkelijke besturen werden afgezet omdat ze zich verzetten tegen de kerkelijke regels, zoals die waren vastgelegd in het ‘Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk’. In Amsterdam weigerde de meerderheid van de kerkenraad namelijk ‘moderne’ (vrijzinnige) aspirant-leden tot de hervormde gemeente toe te laten, al was dat volgens de hervormde reglementen wel verplicht. Dit Algemeen Reglement was in 1816 door de overheid in de plaats gesteld van de aloude Dordtse Kerkorde, waardoor de rechten van de plaatselijke gemeenten naar het oordeel van velen sterk beknot werden.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887).

In Amsterdam werd, na de afzetting van de kerkenraadsleden, onder leiding van dr. A. Kuyper (1837-1920) en zijn ‘alter ego’ dr. F.L. Rutgers (1836-1917), ‘de jurist van de Doleantie’, van 11 tot en met 14 januari 1887, nog geen maand na het  gebeurde in Amsterdam, het Gereformeerd Kerkelijk Congres georganiseerd. Daar kwamen 1.500 afgevaardigden van hervormde gemeenten overal uit het land bijeen om te beraadslagen over de vraag hoe de Doleantie ook in de rest van het land kon worden gerealiseerd. Tijdens dat Congres werden de bezoekers mondelinge en vooral schriftelijke adviezen verstrekt over ‘het ter hand nemen van de reformatie der kerk’. Of uit Nunspeet vertegenwoordigers aanwezig waren is onbekend.

In ‘De Heraut’ van 9 januari 1887 verscheen dit overzicht van het programma van het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’.

In ‘het lokaal’ in Nunspeet.

Ondertussen hadden de evangelisten van de Vrienden der Waarheid, die in het lokaal in de toenmalige Grindweg (later: Stationslaan) voorgingen, de Amsterdamse kerkstrijd en de resultaten van het Amsterdamse Gereformeerd Kerkelijk Congres, nauwgezet gevolgd   en velen van hen voegden zich bij de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende).

Hoewel de kerkstrijd in Amsterdam het meest bekend geworden is, was de eerste Dolerende Kerk die in Kootwijk, waar de kerkenraad tegen de wil van de kerkelijke besturen een predikant (ds. J.H. Houtzagers (1857-1940)) beriep en op 7 februari 1886 in het ambt bevestigde. Het probleem voor de kerkelijke besturen was dat ds. Houtzagers  gestudeerd had aan de niet door de hervormde kerk erkende theologische opleiding van de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam, in 1880 opgericht door dr. A. Kuyper en de zijnen.

Ergens aan de Stationslaan (toen nog Grindweg geheten) stond het evangelisatielokaal van de ‘Vrienden er Waarheid’…

In de diensten in het lokaal aan de Grindweg gingen na verloop van tijd ook theologische studenten van de VU voor; ook ds. Houtzagers uit Kootwijk zou er een dienst leiden. Toen dat laatste bekend werd vond het hervormde classicaal bestuur het tijd worden een gesprek te hebben met de werkweigerende houding van ds. Kuijper. De classispredikant ds. Bax kwam met politiebescherming in de hervormde kerk aan en had daar een ‘onaangename ontmoeting’ met ds. Kuijper: of het ook tijd werd dat hij de mensen weer naar de kerk zou trekken om te voorkomen dat ds. Houtzagers in Nunspeet kwam preken? Maar ds. Houtzagers kwam ook naar het lokaal in Nunspeet en doopte er meteen negen kinderen.

Ds. J.H. Houtzagers (1857-1940).

Scheiding in de hervormde gemeente.

Ds. Kuijper, ‘die zich nu al jaren van inkomsten verstoken had gezien’, had zijn ambtelijke arbeid dus al maanden lang gestaakt. De synodale commissie (het hervormde landelijke dagelijks bestuur) besliste nu dat hij in hoger beroep opnieuw geschorst werd. In december 1887 werd  hij zelfs afgezet, waarna de ringpredikanten de diensten in de hervormde kerk hervatten.

Een deel van de gemeenteleden voegde zich toen weer bij de hervormde gemeente; een ander deel, met het oog op de vele teleurstellende ervaringen die men de voorgaande dertien jaar had moeten incasseren, bleven bijeenkomen in het lokaal aan de Grindweg. Ds. Kuijper verdronk later overigens in de Zuiderzee.

De Doleantie te Nunspeet.

Op 24 augustus 1887 waren ongeveer veertig hervormde manslidmaten bijeen in het lokaal aan de Grindweg. Zij hadden de verzamellijsten getekend die op het Kerkelijk Congres waren uitgedeeld. Daarop hadden ze aangegeven dat ze het eens waren met het besluit om de reformatie der kerk ook in Nunspeet ter hand te nemen. Ook ds. G. Vlug (1843-1912) uit Leiderdorp was aanwezig. Men had hem gevraagd de bijeenkomst, die een bijzonder doel had, te leiden. Ds Vlug was namelijk in Leiderdorp  zelf kort tevoren in Doleantie gegaan en men wilde ook in Nunspeet de Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) tot stand brengen.

Ds. G. Vlug (1843-1912).

Tijdens de bijeenkomst werden zes ambtsdragers gekozen. Als ouderlingen: Roelof Bonestroo, Aalt ten Hove en Eibert Vos Jzn., en als diakenen: Peter van de Waterweg en Eibert van ’t Hul. Zoals de Dordtse Kerkorde voorschreef werden de namen twee zondagen voorgelezen en toen daartegen geen bezwaren waren binnengekomen konden de ambtsdragers op zondag 11 september 1887 in het ambt bevestigd worden. Dat gebeurde door de consulent, ds. Houtzagers van Kootwijk.

De Kerkorde en De Kerkelijke Kas.

Deze leidde ook de kerkenraadsvergadering, die meteen na de dienst plaatsvond. De kerkenraad besloot toen tot afschaffing van het Algemeen Reglement en verleende ‘wederom kracht en geldigheid’ aan de Dordtse Kerkorde. In de volgende kerkenraadsvergadering koos men het bestuur van de nieuw opgerichte Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’. Omdat de Dolerende kerken volgens toen geldende wettelijke regels geen aanspraak konden maken op rechtspersoonlijkheid, maar een gewone vereniging wel, had het Gereformeerd Kerkelijk Congres destijds geadviseerd dat Dolerende Kerken een Vereniging ‘De Kerkelijke Kas’ zouden oprichten. Deze vereniging kreeg wel de gewenste rechtspersoonlijkheid en kon  op die manier voor, namens en in verantwoordelijkheid aan de kerkenraad, aan alle rechtsverkeer deelnemen. Men kon zo ook het beheer voeren over de kerkelijke goederen.

Een eigen predikant: oefenaar/ds. C. de Gooijer (van 1887 tot 1894).

Oefenaar (later ds.)  C. de Gooijer (1851-1919).

De derde kerkenraadsvergadering, op 12 oktober 1887, werd opnieuw voorgezeten door ds. Houtzagers. Daar besliste men over te gaan tot het beroepen van een voorganger. Men besloot de Veenendaalse evangelist C. de Gooijer (1851-1919) als oefenaar te beroepen op een jaartraktement van fl. 800 plus vrije woning. Hij was daarvóór verbonden geweest aan de landelijke Vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’, die zich ten doel stelde ‘overal waar het onversneden Woord Gods niet meer gepredikt’ werd een evangelist te plaatsen. Veel leden van de Vrienden der Waarheid gingen met de Doleantie mee, zo ook evangelist De Gooijer.

Overal in het land hielden ‘De Vrienden’ vergaderingen en ‘openbare bidstonden’.

Afgesproken werd dat hij een jaar lang als oefenaar in Nunspeet werkzaam zou zijn om daarna te beoordelen of hij geschikt was om op Artikel 8 van de Dordtse Kerkorde (‘wegens singuliere gaven’) als predikant bevestigd te worden. Zijn studie volgde hij bij de Utrechtse Dolerende predikanten G. Ringnalda (1828-1904) en H. Hoekstra (1852-1915) en zo kon oefenaar De Gooijer op 8 juni 1890 in Nunspeet door ds. W. Mulder (1851-1916) van Harderwijk worden bevestigd als predikant.

Ds. W. Mulder (1851-1916) van Harderwijk.

Tegelijk met de werd aan oefenaar Loedeman uit Putten gevraagd gedurende de winter op woensdag bijbellezingen te houden.

De Gereformeerde Kerk te Nunspeet (1892).

Tijdens de ambtsperiode van ds. De Gooijer vond een belangrijke landelijke gebeurtenis plaats waarvan de invloed in de kerk van Nunspeet zich overigens beperkte tot de naamsverandering die er uit voortvloeide. Op 17 juni 1892 werd in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk namelijk officieel de ineensmelting  bekrachtigd van de Christelijke Gereformeerde Kerk uit de Afscheiding van 1834 en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken uit de Doleantie van 1886. De naam van de verenigde kerk was sindsdien De Gereformeerde Kerken in Nederland, waarbij ook de kerk van Nunspeet zich aansloot.

Ds. De Gooijer (1851-1919).

Twee jaar daarna nam ds. De Gooijer op 4 maart 1894 afscheid van de kerk van Nunspeet wegens vertrek naar  Bennekom. “Ds. De Gooijer was bekend maar ook bemind bij hen die kerkelijk een anderen weg bewandelden; bemind om zijn trouw, zijn eenvoud, zijn oprechtheid. (…) Hij bezat een ruime mate van voorzichtigheid, tact en wijsheid, en wat anderen met forsch optreden tot stand zouden hebben gebracht zonder grooten tegenstand te verwekken, gelukte hem menigwerf door voorzichtigheid, zachtmoedigheid en door het groote vertrouwen, dat zijn gemeente terecht in hem stelde. Bij De Gooijer was nooit list, intrige, zoeken van zichzelf, slimmigheid of dergelijke te zoeken; zoals hij was gaf hij zich; zooals hij dacht sprak hij en als hij sprak, kwam hij met het Woord van God”.

Ds. J.J. Steinhart (van 1895 tot 1899).

Na zijn afscheid op 4 maart 1894 nam de kerkenraad het beroepingswerk weer ter hand. Het ging niet zo voorspoedig als men had gehoopt, maar na verscheidene beroepen op andere predikanten werd een beroep uitgebracht op ds. J.J. Steinhart (1858-1917) uit het Friese De Knipe. Deze nam het beroep aan en deed op 28 april 1895 intrede, na daarvoor in het ambt te zijn bevestigd.

Ds. J.J. Steinhart (1858-1917).

Een paar dagen na zijn intrede werd in de kerk van Nunspeet een bidstond gehouden voor ‘het vertrekkende deel leden der gemeente’, gemeenteleden die gedurende enkele maanden werkzaam waren in de bossen van Drenthe en Zuid-Oost Friesland. In Nunspeet woonden namelijk veel ‘eekschillers’, die in de bossen met speciale hamers inhakten op in stukken gezaagde eikestammetjes, zodat de schors losliet. Die was voor leerlooierijen van belang, omdat er looizuur (run) uit gewonnen werd. Het resterende hout was geschikt voor de bakkers om hun ovens mee aan te maken. De kinderen, de geiten en de kippen gingen mee. Een eigenhandig gegraven ondiepe kuil diende in de bossen als woning, bedekt met stammetjes en plaggen. Men besloot met ingang van het volgende jaar ook een dankstond te houden bij de behouden terugkeer van de gemeenteleden.

Natuurlijk hield de kerkenraad nauwgezet toezicht op de handel en wandel van de gemeenteleden. Verscheidene keren moest opgetreden worden tegen gemeenteleden die het maar niet laten konden het stropen te beoefenen. De kerkenraad bleef hen er op wijzen dat die zonde ‘in strijd is met het achtste en vijfde gebod, en dus zonde is voor God’. Toen duidelijk werd dat ze na verloop van tijd hun liefhebberij nog steeds in de praktijk brachten, ja, zelfs op de dag des Heeren de stroperij beoefenden, moest de kerkenraad hen er opnieuw voor waarschuwen daarmee op te houden. Hoe het afliep vertelt het verhaal niet.

Ook kwam meerdere malen de vraag aan de orde hoe om te gaan met ouders-doopleden die hun kind ten doop wilden houden. En af en toe bleek dat de a.s. doopouders hadden ‘vooruitgegrepen op het huwelijk’, het zevende gebod hadden overtreden. Daarvoor moest men voor de kerkenraad schuld belijden (slechts incidenteel gebeurde dat tijdens een kerkdienst voor de preekstoel).

Evangelisatie in Uddel en Elspeet.

De classis wees de kerkenraad er in 1896 op dat hij ook in Uddel aan het werk moest. Hoewel de kerkenraad er niet veel heil in zag werd besloten dat dominee Steinhart er af en toe eens zou preken, en mogelijk zou men proberen geld bijeen te brengen voor de bouw van een lokaal. Niet veel later kreeg oefenaar Loedeman voor fl. 25 de taak in Uddel Bijbellezingen te houden. Er waren trouwens maar weinig (a.s.) gereformeerden in het dorpje te bekennen. Loedeman liet na verloop van tijd weten het werk in Uddel neer te moeten leggen, omdat de kerkenraad geen geld had om die arbeid voor eigen rekening te nemen.

Ds. J.J. Steinhart (1858-1917).

In november 1896 maakte de classis de kerkenraad er nog opmerkzaam op  dat ook in Elspeet het Woord gebracht moest worden.  Maar al snel bleek dat daar nog minder mensen woonden die de zaak der reformatie (de Doleantie) een warm hart toedroegen. Men vond de hervormde kerk goed genoeg. De classis besloot in 1899 het werk in Uddel aan de kerk van Putten op te dragen. Overigens werden ook later noch in Uddel noch in Elspeet Gereformeerde Kerken geïnstitueerd.

De Kerk van Nunspeet telde in 1893 ongeveer 200 belijdende leden, zodat het totaal aantal leden in de buurt van de 450 gelegen zal hebben. Maar tijdens zijn huisbezoeken merkt ds. Steinhart dat er verscheidene leden waren die nauwelijks of niet bij de kerk betrokken, maar slechts in naam kerklid waren.

Op 30 april 1899 nam ds. Steinhart afscheid van de gemeente van Nunspeet, omdat hij het tweede door de kerk van Wijhe   op hem uitgebrachte beroep had aangenomen. Ook ds. Steinhart was als oefenaar in de Dolerende kerk begonnen, net als ds. De Gooijer. “Zijn groote bescheidenheid weerhield hem veel te spreken, maar als hij sprak bleek, dat hij over het onderwerp, dat aan de orde was, ernstig had nagedacht. Trouwens, hij studeerde ijverig. Met ernst bereidde hij steeds zijn preken voor, die alle zorgvuldig werden uitgeschreven”.

Ds. A.H. op ’t Holt (van 1901 tot 1907).

Ds. A.H. op ’t Holt (1856-1926).

De kerkenraad ging dus op zoek naar een opvolger. Maar de kerk van Nunspeet bleef twee jaar zonder voorganger, al werd meerdere malen een beroep uitgebracht. Een probleem was dat er geen pastorie was. Na ‘de gemeente te hebben bewerkt’ kon op 2 januari 1900 besloten worden tot de aankoop van een stuk grond en de bouw van een predikantswoning. Aannemer Joh. Buitenhuis rekende bijna fl. 5.000 voor de klus. Uiteindelijk kwam men gedurende het beroepingswerk uit bij ds. A.H. op ’t Holt (1856-1926) van Noordwijk aan Zee, die op 21 april 1901 intrede deed. Zes jaar lang was hij aan de kerk van Nunspeet verbonden.

Al snel na diens komst boog de kerkenraad zich over de Vereeniging ‘De Kerkelijke Kas’, “die uit nood is geboren [in de Doleantietijd], doch nu de Kerken weer tot rust zijn gekomen dezelfde niet meer noodig is, en het gewenscht  is dat het bestuur bij de kerkenraad berust”. Zo gezegd, zo gedaan. De Kerkelijke Kas werd omgezet in de Commissie van Beheer.

De nieuwe pastorie die in 1900 gebouwd werd (foto: ‘100 jaar Gereformeerde Kerk Nunspeet’).

Naast ‘onstichtelijkheden achter in de kerk’ (verricht door jongelui die de preek lang vonden duren), kwamen ook overtredingen van het zevende gebod nog steeds geregeld voor. Toen in mei 1900 een vader op de kerkenraad kwam om te vragen of het kind van zijn ongehuwde dochter de doop mocht ontvangen, antwoordde de kerkenraad dat men daarover eerst de mening van de classis wilde horen. Die antwoordde echter negatief.

In 1902 werd het openbaar dat een ander stel ‘vooruitgegrepen had op het huwelijk’ en buiten de echt een kind gekregen had. De kerkenraad stuurde een deputatie om met de jongelui te spreken. Men stelde hun voor alsnog in het huwelijk te treden, maar daartoe kon het stel niet zomaar besluiten.

De diaconie had natuurlijk een belangrijke taak. Tot 1903 was het de gewoonte dat de bedeelden na de kerkdienst hun diaconale ondersteuning kregen. Daar maakte men echter dat jaar terecht een eind aan: ‘Indien zulks mogelijk is de ondersteuning bij de armen aan de huizen te bezorgen, of desnoods zelfs in de week bij een br. Diaken door de bedeelden af te halen’. Zo kon het een stuk anoniemer plaatsvinden!

Een nieuw kerkgebouw (1903).

Vermoedelijk niet alleen omdat de ruimte in het lokaal aan de Grindweg c.q. Stationslaan te klein werd, maar mogelijk ook omdat het zo langzamerhand bouwvallig werd, vond de kerkenraad het in februari 1903 tijd worden een nieuwe kerk te bouwen achter de pastorie aan de Stationslaan. Besloten werd renteloze aandelen van fl. 25 te plaatsen. De kerkenraad gaf het goede voorbeeld en ruim een maand later bedroeg het binnengekomen bedrag al fl. 3.400.

De nieuwe kerk met de pastorie (foto: ‘100 jaar Gereformeerde Kerk Nunspeet’).

Op 1 april werden de bouwtekeningen bestudeerd. De kerk zou 21 meter lang,  12 meter breed en 6 meter hoog worden. Hoewel de meeste kerkenraadsleden de ontworpen kerk te groot vonden werd het bestek toch goedgekeurd en kreeg aannemer G.J. Sipkes opdracht aan de slag te gaan met het ontwerp van architect Jurling uit Nijkerk. Op het laatste moment werd nog een consistoriekamer aan de kerkbouwplannen toegevoegd, maar elders moest dan iets bezuinigd worden. Het lokaaltje aan de Stationslaan werd gekocht door G. Vedder.

De preekstoel.

In het Anti-Revolutionaire dagblad De Standaard had men voor fl. 27 een preekstoel te koop zien staan (die werd gekocht), maar ook vond men dat er een orgel in de kerk moest komen. Enkele maanden later werd een ‘commissie van jongelui’ ingesteld die er eens over zouden gaan nadenken. In totaal waren er na verloop van tijd 123 aandelen à fl. 25 uitgegeven en moest nog een hypotheek van fl. 5.000 worden afgesloten. Maar toch kon de nieuwe kerk uiteindelijk op vrijdag 11 december 1903 in gebruik genomen worden.

Een schoolkwestie (1906).

Wat was nu eigenlijk de invloed van ds. Op ’t Holt als voorzitter van het Schoolbestuur op de benoemingsprocedure van een nieuw schoolhoofd? Enkele bestuursleden kwamen namelijk in september 1906 op de kerkenraad om de predikant ervan te beschuldigen dat hij enkele aan hem gerichte sollicitatiebrieven zou hebben achtergehouden om iemand naar zijn zin benoemd te krijgen. Eerst ontkent de predikant ten stelligste, later geeft hij een beetje toe en tenslotte ‘na vele vermaningen’ erkende hij de juistheid van de beschuldiging. “En aldus tot verbazing en zielsontroering moest dit droeve feite gehoord worden, terwijl in de voorbede noch den Heere gesmeekt is dat de onschuld aan ’t licht moog komen”. ‘Ontsteltenis over de huichelachtigheid van de predikant’ klinkt van alle kanten in de kerkenraad.

Ds. A.H. op ’t Holt (1856-1926).

De predikant afgezet (1907).

Besloten werd dat de predikant een door de kerkenraad opgestelde schuldbekentenis zou uitspreken tijdens de kerkdienst op de eerstvolgende zondag. De kerkenraad bleek achteraf niet tevreden met de schuldbekentenis en, in aanwezigheid van de te hulp geroepen classis en kerkenraadsafgevaardigden van Doornspijk en Harderwijk, oordeelde de kerkenraad dat ‘de predikant in zijn ambtelijke bediening moet worden geschorst’. Daartoe werd besloten, omdat de predikant ‘langdurig en aanhoudend’ ontkende dat hij brieven had achtergehouden en dat hij het hem geschonken vertrouwen had misbruikt. In de gemeente was men het over het algemeen eens met dit besluit, want kort daarvoor was door maar liefst 298 belijdende- en 65 doopleden van achttien jaar en ouder om zijn afzetting gevraagd. Op 14 februari 1907 werd de predikant inderdaad uit het ambt gezet. Hij overleed in 1926.

De kerkenraad moest dus opnieuw het beroepingswerk ter hand nemen.

Naar deel 2 >

© 2020. GereformeerdeKerken.info