De Gereformeerde Kerk in het Utrechtse Breukelen werd geïnstitueerd op 6 april 1893 door de samensmelting van de Christelijke Gereformeerde Gemeente uit 1868 en de Nederduitsche Gereformeerde Kerk uit 1889 (respectievelijk afkomstig uit Afscheiding en Doleantie).

Breukelse Afgescheidenen in Kockengen.
Aanvankelijk gingen de in Breukelen woonachtige Afgescheidenen naar de kerk in Kockengen. Daar bestond sinds 1836 een Christelijke Afgescheidene Gemeente, waar ook Afgescheidenen uit de wijde omtrek hun zielenheil zochten. Daar moesten ze zich echter schrap zetten tegen de vervolgingen door de overheid, omdat die godsdienstige samenkomsten van meer dan twintig personen, waarvoor bij de plaatselijke overheid geen toestemming verkregen was, verboden had.

Meerdere malen preekte daar ds. H.J. Budding (1810-1870) voor vele toehoorders. Ook ds. H.P. Scholte (1805-1868) uit Utrecht ging er voor.

De eerste Afgescheiden predikant van Kockengen was ds. H.G. Klijn (1793-1883), die daar op 24 november 1839 intrede deed na door zijn leermeester ds. Scholte te zijn bevestigd. De burgemeester was er niet blij mee: “Hij [ds. Klijn] acht het zich geen moeite te groot alle ongeoorloofde middelen aan te wenden om den eenvoudigen tot afscheiding te bewegen, iets hetwelk hem heelaas zoo langer zoo meer schijnt te gelukken”, klaagde de burgervader.

De burgemeester vroeg de Gouverneur van de provincie, (Lodewijk van Toulon), militairen te sturen om bij de Afgescheidenen in te kwartieren, die daar erg veel hinder van ondervonden (‘Ze waren dronken en nat van de regen’ bij aankomst). De wethouders waren er echter gloeiend tegen; ze wilden met die inkwartiering niets te maken hebben: “Die ze gestuurd heeft moet maar zien waar hij er mede blijft”, hadden ze en plein public geroepen. De Afgescheidenen van Kockengen hadden intussen een gebouwtje als kerk ingericht, maar de militairen moesten verhinderen dat het in gebruik genomen werd. Zonder toestemming van de overheid mocht het kerkje trouwens niet in gebruik genomen worden. Blijdschap heerste in het dorp toen de soldaten in 1840 vertrokken.
Erkenning van de Kockengse gemeente (1840).
In 1839 vroegen de Kockengse Afgescheidenen bij koning Willem I erkenning voor hun Christelijke Afgescheidene Gemeente. Waarschijnlijk door het negatieve advies van de burgemeester (Otto van Gijtenbeek) werd dat verzoek geweigerd. Vandaar dat de broeders korte tijd later opnieuw een verzoek indienden: koning Willem II was intussen aan de regering gekomen, die de straffe houding van zijn vader ten opzichte van de Afgescheidenen liet varen.

Bij het schrijven van zijn advies hield de burgemeester met dat gevoel rekening, want hij adviseerde nu positief. Ook de koning antwoordde in 1840 positief, zij het met de voorwaarde dat de hervormde kerk van de Afgescheiden kerkdiensten geen last mocht hebben. Daarmee hadden ze tevens toestemming het kerkgebouw op het stuk land van H. Bogaard (‘vanouds geheten de Molenwaard’) in gebruik te nemen; het lag een kwartier buiten het dorp.
Onenigheid.
Kortheidshalve gaan we hier voorbij aan de onrustige jaren van 1840 tot 1860 (in die tijd stonden vijf Afgescheiden predikanten in Kockengen), maar beperken we ons tot het ontstaan van de gemeente in Breukelen. Kockengse gemeenteleden die buiten Kockengen woonden, maar woonachtig waren in Breukelen, Loenen, Vinkeveen en Wilnis (de ‘buitenleden’), voelden zich achteruit gezet, omdat ze waren weggezet als min of meer onbetrouwbaar als het op betalen aankwam. Een kerkenraadslid had in 1861 namelijk gezegd dat je ‘op al die buitenleden weinig of niet kunt rekenen’. Vandaar dat de kerkenraad besloot de ‘buitenleden’ eerst om een kerkelijke bijdrage te vragen voor onderhoud van kerk en pastorie, maar meebeslissen over die kerkelijke goederen mochten ze niet! Dat veranderde toen de buitenleden weigerden mee te betalen en werden zelfs buitenleden als kerkenraadslid benoemd.
Naar een eigen gemeente in Breukelen.
Desondanks waren er bij de buitenleden meer bezwaren: de afstand naar de kerk in Kockengen vonden ze namelijk te groot, ondanks dat vlak bij het kerkje een lokaal gehuurd was waar men tussen de beide kerkdiensten het meegebrachte broodje kon verorberen, en ondanks het feit dat de middagdienst vervroegd was, zodat de wachttijden in het lokaaltje werden verkort, de bezwaren bleven.
In Breukelen hadden ze een eigen oplossing bedacht: men liet oefenaars komen, lekenpredikers die een stichtelijk woord spraken. Zo was diaken IJ.J. Kool uit Utrecht enkele keren gevraagd een Bijbellezing te leiden en hadden ze Mattheus Oussoren gevraagd de kinderen catechisatie te geven. De Kockengse kerkenraad vond dat alles echter niet juist.

In Breukelen was men ondertussen echter zover, dat men er zelfs een eigen gemeente wilde stichten! Deze wens werd door ouderling M. Oussoren en door J. van der Vliet in 1867 aan de kerkenraad meegedeeld. Deze wilde dat vooralsnog niet toestaan, omdat dit de Kockengens gemeente financieel zou benadelen. Toen Oussoren in de kerkenraad aankondigde zich te zullen aansluiten bij de gemeente van Baambrugge kwam de kerkenraad uiteindelijk toch met het voorstel in Breukelen een gemeente te stichten die vooralsnog met die van Kockengen gecombineerd zou worden (samen één predikant). Daar kon men in Breukelen in 1868 mee instemmen.
Ds. E.S. Postma (van 1867 tot 1872).

Probleem was echter hoe vaak de predikant in Breukelen zou moeten preken. Oussoren wilde elke week een kerkdienst in Breukelen. Na allerlei moeilijkheden ging men er uiteindelijk mee akkoord dat de t.z.t. gevormde gemeente van Breukelen zijn eigen kerk en armen zou moeten verzorgen en dat ds. E.S. Postma (1843-1916), de nieuwe predikant van Kockengen en Breukelen, eens per maand in Breukelen zou preken. Breukelen zou dan een kwart van diens traktement moeten betalen. Wel werd afgesproken dat de predikant op de kerkelijke feestdagen in elk geval ook in Breukelen zou voorgaan.
Christelijke Afgescheidene Gemeente te Breukelen (1868).

Op 10 mei 1868 werd de Christelijke Afgescheidene Gemeente te Breukelen door ds. Postma geïnstitueerd, door de bevestiging van twee ambtsdragers: ouderling M. Oussoren en diaken J. van der Vliet. De eerste kerkdiensten werden vermoedelijk gehouden in de woning van ouderling M. Oussoren aan het eind van de Herenstraat. De gemeente telde in het begin zo’n 75 leden, het ledental van Kockengen daalde met dat aantal naar 159.
“Christelijke Gereformeerde Gemeente” (1869).
Al snel veranderde de naam van de Breukelse gemeente: in juni 1869 werd de landelijke Christelijke Afgescheidene Kerk namelijk herenigd met het kleine kerkgenootschap ‘Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis’, dat rond 1838 was ontstaan na onenigheid met de Afgescheiden Kerk. Maar dertig jaar later, in 1869, bleek hereniging mogelijk omdat de meningsverschillen toen niet of nauwelijks nog actueel waren. De landelijke verenigde kerk noemde zich sindsdien ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’, en de gemeente van Breukelen heette toen dus ‘Christelijke Gereformeerde Gemeente te Breukelen’.

Het houden van kerkdiensten in een particuliere woning kon natuurlijk niet oneindig doorgaan, maar dat was ook niet nodig, want in augustus 1869 werd voor fl. 750 een houten kerkje gekocht dat, met de lange zijde naar de weg, gelokaliseerd was aan de Oud-Loosdrechtsedijk, tegenwoordig nr. 185 en 187. Dat kerkje moest natuurlijk verplaatst worden. Jhr. E. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer (1797-1872) was bereid een stuk grond aan de Hazeslinger, behorende tot zijn landgoed Vegt en hof, af te staan om het kerkje daarop te plaatsen.

Onder toezicht van ouderling Noort werd het kerkje bij Loosdrecht afgebroken en naar de nieuwe locatie overgebracht en aldaar weer in elkaar gezet.

Onenigheid…
Twee gemeenteleden kregen in januari 1872 onenigheid. De een verweet de andere (die tot ouderling gekozen was) dat deze drieëntwintig jaar geleden vijftig cent te weinig betaald had aan een van zijn tuinknechten, wat achteraf onjuist bleek te zijn. Zo kon de verkozen ouderling toch bevestigd worden.
Ds. C.S. Boss (van 1873 tot 1874).

Ds. Postma kreeg in mei 1872 een beroep van de kerk te Sassenheim. Nog voor hij het beroep had aangenomen ging een zekere heer Mol, die overigens geen lid van de gemeente was, met een intekenlijst door het dorp om te vragen wat de Breukelse gemeenteleden over hadden voor een eigen predikant. Maar… er was nog steeds een overeenkomst met de gemeente van Kockengen! Die kerkenraad was verontwaardigd, zodat de zaak besproken werd. Afgesproken werd dat Breukelen in ieder geval aan het traktement van ds. Postma zou blijven meebetalen tot deze afscheid genomen had. Dat gebeurde op 25 augustus 1872. De classis besloot op 30 december 1872 de combinatie van beide kerken op te heffen. Toen kon Breukelen haar eigen gang gaan.

Na twee vergeefse beroepen werd ds. C.S. Boss (1845-1924) uit Uithoorn beroepen, die het beroep aannam en op 19 oktober 1873 intrede deed. De vreugde was slechts kort. Want nog net geen jaar later, op 18 oktober 1874, nam hij afscheid omdat hij het beroep van de gemeente te ‘s-Gravenzande had gekregen en aangenomen.
Ds. S.A. van den Hoorn (van 1874 tot 1877).

De opvolger van ds. Boss was al gauw gevonden. In feite stond ds. S.A. van den Hoorn (1851-1890) uit Sassenheim op 20 december 1874 al op de preekstoel in Breukelen, toen hij intrede deed. Zijn jaartraktement bedroeg fl. 750 met vrij wonen, belastingvrijdom en drie vakantiezondagen.

Hij kreeg bovendien nog fl. 50 boekengeld omdat hij wilde blijven studeren. Maar ondanks dat alles had hij het in Breukelen kennelijk niet erg naar zijn zin, zo liet hij al snel blijken. Er kwamen maar weinig mensen in de kerk, vond hij, en hij had ook te weinig ‘omgang’ met gemeenteleden. Wel bedankte hij op verzoek van de kerkenraad voor een beroep uit Heusden, maar hoewel zelfs de ouderlingen ‘door het vele huisbezoek’ niet altijd in de kerk konden komen (en de kerkenraad daarop met een ouderling werd uitgebreid), en de pastorie ‘onooglijk, klein, ondoelmatig en ongezond’ was, liet hij achtereenvolgens desondanks ook beroepen uit Edam, Enschede, Wormerveer en Herwijnen schieten.

Maar het beroep van de gemeente te Tiel nam hij aan. En zo nam hij op 9 december 1877 afscheid.
Ds. W.J. de Haas (van 1878 tot 1880).
Twee keer kwam de 25-jarige kandidaat W.J. de Haas (1853-1899) uit Amsterdam naar Breukelen om met de kerkenraad en de gemeente kennis te maken. En onder leiding van consulent ds. W. Raman (1829-1919) van Kockengen werd hij beroepen als predikant van Breukelen. Hij nam het beroep aan en deed op 1 december 1878 intrede. Ook hij zou niet lang in Breukelen blijven.

In februari 1879 werd een bidstond gehouden voor het Christelijk Onderwijs. Er was in Breukelen weliswaar al een ‘Hulpvereniging’ voor het Christelijk Onderwijs, maar een christelijke school nog niet. Dat wilde men samen met de hervormde gemeente alsnog voor elkaar krijgen. Vandaar dat de bidstond door beide gemeenten gezamenlijk georganiseerd werd. Daarna werd in een lokaal van de Christelijke Bewaarschool (zeg maar: kleuterschool) aan de tegenwoordige Kerkbrink 13 de oprichtingsvergadering gehouden van de ‘Vereeniging ter bevordering van Christelijk Onderwijs’. De hervormde predikant werd voorzitter, ds. De Haas secretaris. Op 3 december dat jaar werd de school geopend: 87 leerlingen zaten die ochtend keurig met de armpjes over elkaar voor het eerst in de nieuwe school.
Ds. De Haas nam op 5 december 1880 afscheid van de gemeente van Breukelen en vertrok naar die van Haarlemmermeer-Oostzijde.
Ds. A.J. Zantinge (van 1881 tot 1884).
Op 4 juni 1881 trad de volgende predikant aan: de 52-jarige ds. A.J. Zantinge (1828-1886) uit Enter (van hem is geen foto bekend). Slechts veertien gemeenteleden namen deel aan de ledenvergadering waar het beroep uitgebracht werd. Het merkwaardige is dat de predikant desondanks nooit officieel werd beroepen, want het op hem uitbrengen van een beroep werd door de gemeentevergadering met 9 tegen 5 stemmen verworpen! “Het geringe aantal leden dat een stem uitbracht, wijst op een wat kwijnend bestaan van de gemeente”. Desondanks mocht ds. Zantinge voorgaan in kerkdiensten. Toen hij in 1884 alsnog op drietal gezet werd, koos de gemeente een ander! Ds. Zantinge had zich dit zo aangetrokken dat hij de gemeente niet langer kon dienen. Op 6 augustus 1884 nam hij afscheid en vertrok naar Leeuwarden, waar hij al in 1886 stierf.
Een vacante periode van 1884 tot 1895.
Maar liefst vijftien vergeefse beroepen werden daarna op predikanten en kandidaten uitgebracht. Had de gang van zaken met ds. Zantinge daar invloed op? Wilde men zich liever niet in een wespennest begeven…? Eigenlijk had de pastorie opgeknapt moeten worden (kosten: fl. 3.900), maar dit werd uitgesteld tot er een nieuwe predikant zou komen.
De Doleantie.

In 1886 ontstond de Doleantie, na de Afscheiding van 1834 de tweede orthodoxe uittocht uit de hervormde kerk. De Doleantie ontstond door (kort door de bocht gezegd) de toenemende vrijzinnigheid in de hervormde kerk, waartegen door de kerkelijke besturen nauwelijks iets werd gedaan, en de grote macht van de Algemene Synode van de Hervormde Kerk (die al gauw ‘synodale hiërarchie‘ genoemd werd), waardoor de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten werden beperkt.

De regels daarvoor waren vastgelegd in het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk, in 1816 door de overheid aan de kerk opgelegd. De eerste hervormde gemeente die zich van de kerkelijk besturen losmaakte was die van Kootwijk, op 2 februari 1886, op de voet gevolgd door enkele andere gemeenten, waarna op 16 december 1886 ook in Amsterdam de Dolerende Kerk werd geïnstitueerd, op haar beurt door talloze andere gemeenten en predikanten gevolgd. Deze kerken verenigden zich als de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende), met als een van de voormannen dr. A. Kuyper (1837-1920).

Ook in Breukelen bestond ontevredenheid over de koers van de hervormde kerk. Zo had de kerkenraad er in 1885 geen bezwaar tegen de hervormde synode te vragen ook de studenten van de door dr. Kuyper c.s. opgerichte Vrije Universiteit in Amsterdam, toe te laten tot het kerkelijk examen in de hervormde kerk ‘opdat hun alzoo de weg geopend worde om in de N.H. Kerk beroepen te worden als predikant’. De synode peinsde er niet over. Een kerkcollecte voor de Vrije Universiteit achtte de kerkenraad echter een brug te ver.

Oud-gemeentelid dr. Ph.J. Hoedemaker (1839-1910) was hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Eind december 1885 vroeg hij de hervormde kerkenraden, ook die van Breukelen, steun te betuigen aan de kerkenraad van Amsterdam die met de kerkelijke besturen in conflict gekomen was om de hierboven genoemde redenen. De meningen waren daarover in de kerkenraad echter verdeeld.
Het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ (1887).

Op 11 tot en met 14 januari 1887 werd door de afgezette kerkenraad van Amsterdam het ‘Gereformeerd Kerkelijk Congres’ georganiseerd, waar 1.500 hervormde afgevaardigde gemeenteleden en kerkenraadsleden uit het hele land vergaderden over de voortgang van de Doleantie in het hele land. Daartoe publiceerde ze onder meer Modelboekjes, waarin ‘alle te schrijven brieven en formulieren’ waren opgenomen om op verantwoorde wijze te breken met de hervormde kerkelijke besturen (uitdrukkelijk niet met de hervormde kerk!). Bij binnenkomst moest men schriftelijk verklaren ‘de reformatie der kerk plichtmatig’ te achten. Daarmee werd onder meer bedoeld dat men het Algemeen Reglement wilde afschaffen ten gunste van de aloude gereformeerde Dordtse Kerkorde.
‘De Vrienden der Reformatie’ te Breukelen.

In Breukelen had zich ondertussen een vereniging gevormd onder de naam ‘Vrienden der Reformatie’, die zich achter de doelstellingen van het Gereformeerd Kerkelijk Congres stelde. Ze hield eigen samenkomsten in een eigen onderkomen (het gebruik van de kerk was hun ontzegd), waarin geestverwante predikanten voorgingen, zoals de predikanten JJ. (1856-1926) en K.G.M. (1858-1923) Westerbeek van Eerten uit respectievelijk Mijdrecht en Tienhoven en de predikanten G. (1828-1904) en W. (1858-1925) Ringnalda uit respectievelijk Utrecht en Harmelen.

Twee leden van de ‘Vrienden der Reformatie’ werden naar het Gereformeerd Kerkelijk Congres afgevaardigd: notabel Meindert van Waard en diaken Gijsbert van der Wilt. Daarover werd echter in een schrijven van 21 maart 1887 geklaagd. Zij erkenden immers door het bezoek aan het Congres de kerkenraad niet; daarom moest de kerkenraad tegen hen optreden, zo meende de briefschrijver. Ook vanwege de synode kwam een dergelijke brief binnen; daarin werden de deelnemers aan het Congres betiteld als een soort van ‘onruststokers’. De kerkenraad ging daar echter verder niet op in. Maar toen de Vrienden hoorden dat de Breukelse hervormde predikant ds. J. van Heerde een van degenen was die zijn handtekening had gezet onder de classicale schorsingsbul van ds. G. Ringnalda en ds. H. Hoekstra (1852-1915), beiden van Utrecht, was de schok groot.

Op weg naar de Doleantie te Breukelen.
Het gevolg daarvan was dat Meindert van der Waart namens zeven leden van de hervormde gemeente de kerkenraad verzocht ‘de reformatie der kerk ter hand te nemen’ door ‘pogingen aan te wenden om van dat ongoddelijk juk [van de synode] ontslagen te worden’. De kerkenraad ging daarop niet in.
Een eigen onderkomen in de Brugstraat.
Op 19 oktober 1887 hielden de bezwaarden in hervormd Breukelen hun eerste officiële bijeenkomst in de woning van M. van der Waart in de Herenstraat naast boerderij ‘De Eendracht’, tien dagen later voor de tweede keer. Daar werd meegedeeld dat de inmiddels gevormde Dolerende classis het beter vond in Breukelen vooralsnog geen zelfstandige Nederduitsche Gereformeerde Kerk te institueren, omdat er nog geen eigen kerkgebouw was. Men gebruikte op dat moment voor de vergaderingen de consistorie van de christelijke gereformeerde kerk, onder de voorwaarde dat men daar geen niet-officieel bevestigde predikanten liet voorgaan (ze vroegen vaak oefenaars om hun diensten te leiden.

Men was overigens wel bezig een nieuw onderkomen te zoeken, maar niet iedereen stond te springen een pand aan ‘De Vrienden’ te verkopen. Toch werd een lokaal gevonden: bij de Vechtbrug, aan de tegenwoordige Brugstraat 23, werd voor twee jaar een woning gehuurd die in de aangepaste kerkzaal tweehonderd kerkgangers kon bergen. Verder bleven er dan nog kamers over die verhuurd konden worden.
“De Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) te Breukelen” (1889).

Op woensdag 31 oktober 1888 werd na de weekdienst onder leiding van ds. W. Ringnalda uit Harmelen een kerkenraad gekozen: D.J. Fokker en C. Veenman als ouderlingen en V. Zuiddam en M. van der Waart als diakenen. Veenman en Van der Waart aanvaardden hun ambt niet. Wel werden de andere twee op 27 november door ds. Ringnalda in het ambt bevestigd.

Omdat de kerkenraad dus nog niet volledig was besloot men op 27 november ‘nog niet over te gaan tot de definitieve afwerping van het Synodale juk’. Maar op 12 maart 1889 koos de ledenvergadering V. Zuiddam als ouderling en G.H. Van der Wilt en G. Van Zwol als diakenen. Omdat ouderling Fokker al bevestigd was werden nu de andere drie door ds. G. Ringnalda in het ambt bevestigd.

Direct na de bevestiging drong consulent ds. Ringnalda er op aan nu de reformatie der kerk definitief ter hand te nemen. Daarop besloot de kerkenraad met algemene stemmen ‘vanaf dit oogenblik voor de Hervormde Gemeente van Breukelen aan de Kerkorde, ingevoerd bij Koninklijk Besluit van 1816, alle kracht en geldigheid te ontnemen en van nu af weer kracht en geldigheid te verleenen aan de Kerkenorde die hier voor 1816 gold, namelijk de Dordtsche Kerkenorde’. Daarmee was in Breukelen de Nederduitsche Gereformeerde Kerk – als ‘wettige voortzetting van de Hervormde Gemeente’ – geïnstitueerd.
© 2025. GereformeerdeKerken.info
Translation into English:
The ‘Gereformeerde’ Church in Breukelen (1).
The ‘Gereformeerde’ Church in Breukelen, located in the province of Utrecht, was instituted on April 6, 1893, through the merger of the Christian Reformed Congregation (founded in 1868) and the Nederduitsche Gereformeerde Kerk (established in 1889), originating respectively from the Secession (Afscheiding) and the Doleantie movements.
Breukelen Secessionists in Kockengen.
Initially, the Secessionists living in Breukelen attended church in Kockengen. Since 1836, there had been a Christian Secessionist Congregation in Kockengen, where Secessionists from the wider region sought spiritual guidance. However, they had to brace themselves against persecution by the government, which had prohibited religious gatherings of more than twenty people that were not officially approved by local authorities.
Several times, Rev. H.J. Budding (1810–1870) preached there to many listeners. Rev. H.P. Scholte (1805–1868) from Utrecht also led services there.
The first Secessionist minister in Kockengen was Rev. H.G. Klijn (1793–1883), who was inaugurated there on November 24, 1839, after being ordained by his mentor, Rev. Scholte. The mayor was not pleased: “He [Rev. Klijn] deems no effort too great to use all unauthorized means to persuade the simple folk to secede, something he unfortunately seems to be increasingly successful at,” the mayor complained.
The mayor requested the provincial governor (Lodewijk van Toulon) to send military personnel to be quartered among the Secessionists, causing them great inconvenience (“They were drunk and wet from the rain” upon arrival). However, the aldermen were fiercely opposed and wanted nothing to do with it: “Whoever sent them should deal with them,” they declared publicly.
In the meantime, the Secessionists of Kockengen had arranged a small building to serve as a church, but the soldiers were ordered to prevent it from being used. Without governmental approval, the church building could not be used anyway. There was joy in the village when the soldiers finally left in 1840.
Recognition of the Kockengen Congregation (1840).
In 1839, the Secessionists in Kockengen applied to King William I for official recognition of their Christian Secessionist Congregation. This request was likely denied due to the negative recommendation from the mayor (Otto van Gijtenbeek). A short time later, the brethren submitted another request. By that time, King William II had taken the throne and abandoned his father’s harsh stance toward the Secessionists.
The mayor, sensing the changing tides, gave a positive recommendation this time. The king responded favorably in 1840, with the condition that the ‘Hervormde’ Church should not suffer any inconvenience from the Secessionist services. Permission was also granted to use the church building located on H. Bogaard’s land (historically known as de Molenwaard), about a fifteen-minute walk outside the village.
Discord.
We will briefly skip the turbulent years from 1840 to 1860 (during which five Secessionist ministers served in Kockengen) and focus instead on the founding of the congregation in Breukelen. Members of the Kockengen congregation living outside the village—in Breukelen, Loenen, Vinkeveen, and Wilnis (the “external members”)—felt marginalized. They were considered somewhat unreliable when it came to finances. In 1861, a church council member even stated that “you can count little or not at all on those external members.” As a result, the church council decided that the external members would first be asked for a financial contribution for the maintenance of the church and parsonage, but they were not allowed to have a say in the administration of church property.
This changed when the external members refused to contribute financially unless they were also given decision-making power. Eventually, even external members were appointed to the church council.
Toward Their Own Congregation in Breukelen.
Despite these changes, external members still had objections: the distance to the church in Kockengen was too great. Even though a nearby space had been rented where people could eat a sandwich between services, and even though the afternoon service had been moved earlier to reduce waiting times, the objections remained.
In Breukelen, they came up with their own solution: they invited lay preachers to speak devotional words. For instance, deacon I.J. Kool from Utrecht was asked several times to lead a Bible reading, and they had asked Mattheus Oussoren to give catechism lessons to the children. The church council in Kockengen disapproved of all this.
In Breukelen, however, they had reached the point of wanting to establish their own congregation. Elder M. Oussoren and J. van der Vliet communicated this desire to the church council in 1867. The council initially refused, fearing it would harm Kockengen’s finances. But when Oussoren announced that he would join the congregation in Baambrugge, the council eventually proposed to establish a congregation in Breukelen, initially combined with that of Kockengen (sharing one minister). Breukelen agreed to this in 1868.
Rev. E.S. Postma (1867–1872).
A problem arose regarding how often the minister would preach in Breukelen. Oussoren wanted weekly services. After various complications, it was agreed that the soon-to-be-formed Breukelen congregation would be responsible for its own church and welfare, and that Rev. E.S. Postma (1843–1916), the new minister for Kockengen and Breukelen, would preach in Breukelen once a month. Breukelen would pay a quarter of his salary. It was also agreed that he would lead services in Breukelen on all church holidays.
Christian Secessionist Congregation in Breukelen (1868).
On May 10, 1868, the Christian Secessionist Congregation in Breukelen was instituted by Rev. Postma through the ordination of two office-bearers: elder M. Oussoren and deacon J. van der Vliet. The first services were likely held in the home of elder M. Oussoren at the end of Herenstraat. The congregation initially had about 75 members, reducing Kockengen’s membership to 159.
Christian Reformed Congregation (1869).
The name of the Breukelen congregation soon changed. In June 1869, the national Christian Secessionist Church united with the small denomination Gereformeerde Kerk onder ’t Kruis (‘Gereformeerde’ Church under the Cross), which had split from the Secessionist Church around 1838. By 1869, the theological differences were no longer significant, making reunification possible. The united church was henceforth called the Christian Reformed Church, and the Breukelen congregation became known as the Christian Reformed Congregation in Breukelen.
Holding church services in a private home could not continue indefinitely. Fortunately, in August 1869, a wooden church building was purchased for 750 guilders. It was located along Oud-Loosdrechtsedijk (now nos. 185 and 187) with its long side facing the road. The church had to be relocated. Baron E. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer (1797–1872) was willing to donate a piece of land on the Hazeslinger, part of his estate Vegt en hof, for the church to be rebuilt there.
Under the supervision of elder Noort, the church was dismantled in Loosdrecht, transported to the new location, and reassembled.
Dispute…
In January 1872, two congregation members got into a dispute. One accused the other (who had been elected elder) of having underpaid one of his gardeners by fifty cents twenty-three years earlier, which turned out to be untrue. As a result, the elected elder was nevertheless confirmed.
Rev. C.S. Boss (1873–1874).
In May 1872, Rev. Postma received a call from the church in Sassenheim. Even before he accepted the call, a certain Mr. Mol—who was not even a member of the congregation—went through the village with a petition to see how much members would contribute for a local minister. However, there was still an official agreement with the Kockengen congregation! Their church council was indignant, and the matter was discussed. It was decided that Breukelen would continue contributing to Rev. Postma’s salary until he formally departed, which happened on August 25, 1872.
On December 30, 1872, the classis decided to dissolve the combination of the two congregations. Breukelen could now go its own way.
After two unsuccessful calls, Rev. C.S. Boss (1845–1924) from Uithoorn was called, accepted the call, and was installed on October 19, 1873. The joy was short-lived, as he said farewell on October 18, 1874, having accepted a call from the congregation in ’s-Gravenzande.
Rev. S.A. van den Hoorn (from 1874 to 1877).
The successor to Rev. Boss was found quickly. In fact, Rev. S.A. van den Hoorn (1851–1890) from Sassenheim was already in the pulpit in Breukelen on December 20, 1874, when he officially began his ministry. His annual salary was 750 guilders, with free housing, exemption from taxes, and three vacation Sundays. He also received an additional 50 guilders for books, as he wished to continue his studies.
Despite all this, he evidently did not enjoy his time in Breukelen, as he soon made clear. He felt there were too few people attending church, and he had insufficient interaction with the congregation. Although he declined a call from Heusden at the church council’s request, and despite the fact that even the elders—’due to frequent home visits’—could not always attend church (which led to the council being expanded by one elder), and although the parsonage was described as “unsightly, small, inefficient, and unhealthy,” he still declined successive calls from Edam, Enschede, Wormerveer, and Herwijnen.
However, he accepted the call from the congregation in Tiel and gave his farewell sermon on December 9, 1877.
Rev. W.J. de Haas (from 1878 to 1880).
The 25-year-old candidate W.J. de Haas (1853–1899) from Amsterdam visited Breukelen twice to meet with the church council and the congregation. Under the guidance of the consul, Rev. W. Raman (1829–1919) from Kockengen, he was called to be the minister of Breukelen. He accepted the call and officially began on December 1, 1878. He too would not remain long in Breukelen.
In February 1879, a prayer meeting was held for Christian education. Although there was already an “Aid Association” for Christian education in Breukelen, there was not yet a Christian school. The goal was to establish one together with the ‘Hervormde’ congregation. That is why the prayer meeting was organized jointly by both congregations.
Afterwards, a founding meeting of the “Association for the Promotion of Christian Education” was held in a room of the Christian Nursery School at present-day Kerkbrink 13 (essentially a kindergarten). The ‘Hervormde’ minister became chairman, and Rev. De Haas served as secretary. On December 3 of that year, the school opened: 87 students sat neatly with their arms folded for their first day in the new school.
Rev. De Haas gave his farewell sermon on December 5, 1880, and moved to the congregation of Haarlemmermeer-Oostzijde.
Rev. A.J. Zantinge (from 1881 to 1884).
On June 4, 1881, the next minister took office: 52-year-old Rev. A.J. Zantinge (1828–1886) from Enter (no photograph of him is known). Only fourteen church members attended the meeting where the call was issued. Strangely, the minister was never officially called, as the vote to call him was rejected by the members’ meeting by a count of 9 to 5! “The small number of voting members indicates a somewhat languishing state of the congregation.”
Nonetheless, Rev. Zantinge was allowed to lead services. When he was eventually placed on a list of three candidates in 1884, the congregation chose someone else! Rev. Zantinge was so deeply affected by this that he felt he could no longer serve the congregation. On August 6, 1884, he gave his farewell and moved to Leeuwarden, where he died in 1886.
A Vacancy from 1884 to 1895.
No fewer than fifteen unsuccessful calls were made to ministers and candidates. Was this influenced by the events surrounding Rev. Zantinge? Perhaps people didn’t want to step into a hornet’s nest…? In fact, the parsonage was in need of renovation (costing 3,900 guilders), but this was postponed until a new minister would be appointed.
The Doleantie.
In 1886, the Doleantie arose—the second orthodox exodus from the ‘Hervormde’ Church after the Afscheiding (Secession) of 1834. The Doleantie occurred due to increasing liberalism within the ‘Hervormde’ Church (to oversimplify), which the church authorities did little to address, and the excessive power of the General Synod of the ‘Hervormde’ Church (soon dubbed the “synodal hierarchy”), which restricted the autonomy of local congregations.
The rules for this structure were laid down in the General Regulation for the Governance of the ‘Hervormde’ Church, imposed by the state upon the church in 1816. The first ‘Hervormde’ congregation to break away from the church governance was that of Kootwijk on February 2, 1886, quickly followed by others. On December 16, 1886, the Dolerende Church in Amsterdam was instituted, followed by numerous other congregations and ministers. These churches united as the Nederduitsche Gereformeerde Kerken (doleerende), with Dr. Abraham Kuyper (1837–1920) as one of their key leaders.
There was also dissatisfaction in Breukelen regarding the direction of the ‘Hervormde’ Church. In 1885, the church council had no objection to requesting that the synod allow students from the Free University in Amsterdam—founded by Kuyper and others—to take the ‘Hervormde’ Church’s ecclesiastical exam, “so that they might be eligible for a ministerial call in the ‘Hervormde’ Church.” The synod would not even consider it. However, the church council considered a church collection for the Free University a step too far.
A former member of the congregation, Dr. Ph.J. Hoedemaker (1839–1910), was a professor at the Free University. At the end of December 1885, he asked ‘Hervormde’ church councils, including Breukelen’s, to support the Amsterdam council, which had come into conflict with the church authorities for the reasons mentioned. Opinions in the Breukelen church council were divided.
The “‘Gereformeerde’ Church Congress” (1887).
From January 11 to 14, 1887, the deposed church council of Amsterdam organized the ‘Gereformeerde’ Church Congress, where 1,500 ‘Hervormde’ delegates—church members and council members from across the country—gathered to discuss the progress of the Doleantie nationwide. Among other things, they published model booklets containing “all letters and forms to be written” to responsibly break away from the church authorities (explicitly not from the ‘Hervormde’ Church itself!). Upon entry, one had to declare in writing “that the reformation of the church is a duty.” This meant, among other things, the abolition of the General Regulation in favor of the historic Dordrecht Church Order.
“Friends of the Reformation” in Breukelen.
Meanwhile, a society had formed in Breukelen under the name Friends of the Reformation, which supported the aims of the ‘Gereformeerde’ Church Congress. They held their own meetings in a separate location (they were denied use of the church), where like-minded ministers led services—such as the brothers J.J. (1856–1926) and K.G.M. (1858–1923) Westerbeek van Eerten from Mijdrecht and Tienhoven respectively, and G. (1828–1904) and W. (1858–1925) Ringnalda from Utrecht and Harmelen.
Two members of the Friends of the Reformation were delegated to the ‘Gereformeerde’ Church Congress: notable Meindert van Waard and deacon Gijsbert van der Wilt. A letter dated March 21, 1887, complained about this. By attending the Congress, they effectively denied the authority of the local church council, and thus the council was urged to act against them. A similar letter came from the synod. The council, however, did not act on these letters.
But when the Friends learned that the ‘Hervormde’ minister of Breukelen, Rev. J. van Heerde, had signed the classis suspension decree against Revs. G. Ringnalda and H. Hoekstra (1852–1915) of Utrecht, it came as a great shock.
Toward the Doleantie in Breukelen.
As a result, Meindert van der Waart, on behalf of seven members of the ‘Hervormde’ congregation, asked the church council to “undertake the reformation of the church” by “making efforts to be freed from the ungodly yoke [of the synod].” The church council did not act on this request.
A Separate Venue on Brugstraat.
On October 19, 1887, the dissenters in the ‘Hervormde’ Church of Breukelen held their first official meeting in the home of M. van der Waart in Herenstraat, next to the farm De Eendracht, and again ten days later. It was then announced that the newly formed Dolerende classis had advised not to yet institute an independent Nederduitsche Gereformeerde Kerk in Breukelen, as there was no church building.
At that time, meetings were held in the consistory of the Christian Reformed Church, under the condition that no unordained ministers would lead services (so-called exhorters often conducted these services).
Efforts were underway to find a separate space, but not everyone was eager to sell to The Friends. Eventually, a building was found: near the Vecht Bridge, at present-day Brugstraat 23, a house was rented for two years, which—after modification—could accommodate 200 churchgoers in the main hall. Additional rooms could be rented out.
The Nederduitsche Gereformeerde Kerk (doleerende) in Breukelen (1889).
On Wednesday, October 31, 1888, after the midweek service led by Rev. W. Ringnalda from Harmelen, a church council was elected: D.J. Fokker and C. Veenman as elders, and V. Zuiddam and M. van der Waart as deacons. Veenman and Van der Waart declined the position. The remaining two were confirmed in office by Rev. Ringnalda on November 27.
Because the council was not yet complete, it was decided on November 27 “not yet to proceed with the definitive rejection of the Synodal yoke.” But on March 12, 1889, the members’ meeting elected V. Zuiddam as elder and G.H. Van der Wilt and G. Van Zwol as deacons. As elder Fokker had already been confirmed, the other three were now also confirmed in office by Rev. G. Ringnalda.
Immediately after the confirmation, consulent Rev. Ringnalda urged them to now definitively undertake the reformation of the church. The church council unanimously decided “from this moment onward to remove all authority and validity from the Church Order introduced by Royal Decree in 1816 for the ‘Hervormde’ Congregation of Breukelen, and to reinstate the authority and validity of the Church Order that existed before 1816, namely the Dordrecht Church Order.”
With that, the Nederduitsche Gereformeerde Kerk—as the “lawful continuation of the ‘Hervormde’ Congregation”—was instituted in Breukelen.